Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
21 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag van 29 juni 2017. Het betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1979. De betrokkene heeft geen middelen van cassatie ingediend, waardoor de ontvankelijkheid van het beroep ter discussie staat. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, wat in strijd is met de vereisten van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de betrokkene niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad heeft de betrokkene dan ook niet-ontvankelijk verklaard in het beroep.