ECLI:NL:HR:2020:904

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
18/04828
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een bezemsteel na noodweersituatie

In deze zaak gaat het om een poging tot zware mishandeling waarbij de verdachte, na een gewelddadige confrontatie met het slachtoffer in zijn belwinkel, meerdere malen met een bezemsteel op het hoofd en lichaam van het slachtoffer heeft geslagen. De verdachte had eerder die dag een schroevendraaier in zijn rug gekregen van het slachtoffer, wat leidde tot een noodweersituatie. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep van de verdachte tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat het beroep op noodweerexces had verworpen. Het hof oordeelde dat, hoewel er mogelijk een hevige gemoedsbeweging was na de noodweersituatie, de verdachte zich emotioneel weer voldoende in de hand had op het moment van de mishandeling. De Hoge Raad bevestigt deze conclusie en verwerpt het cassatieberoep, waarbij het hof niet onjuist heeft geoordeeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04828
Datum19 mei 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 31 juli 2018, nummer 21/004795-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 28 mei 2016 te Utrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, voornoemde [slachtoffer] meerdere malen, met een bezemsteel, op het hoofd en op het lichaam heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Het is alleszins aannemelijk dat door de gewelddadige aanval van [slachtoffer] en zijn vernielingen, die een noodweersituatie in het leven hebben geroepen, bij cliënt een hevige gemoedsbeweging is ontstaan die tot de aan cliënt verweten gedragingen hebben geleid.
Cliënt stond bloot aan een van buitenkomende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en onder deze omstandigheden ook niet hoefde bieden.
Op het moment dat [slachtoffer] de deur uit gewerkt was, was de aanval nog niet voorbij. Die duurde nog voort, aangezien [slachtoffer] nog altijd zichtbaar geëmotioneerd en dreigend voor de winkel van cliënt stond. [slachtoffer] ontkent niet dat hij er nog voor bleef staan (zie p. 22).
Maar ook als dit niet het geval zou zijn geweest, was in de winkel hoe dan ook sprake van een noodweersituatie. Er is letterlijk op cliënt ingeslagen en ingestoken, met een stomp voorwerp, namelijk een schroevendraaier, waarmee diep in de huid binnendringen extra pijnlijk moet zijn geweest en meer risico op ontsteking en lelijk littekenweefsel met zich bracht. [slachtoffer] bleef zichtbaar de aanval maar door en door zetten, terwijl hij cliënt en zijn nieuwe partner en dochter op dat moment ook nog eens met de dood bedreigde, en [slachtoffer] aankondigde zijn winkel in brand te willen steken. Ook de goederen van de klanten van cliënt waren niet veilig.
Alles speelde zich af binnen ongeveer een minuut, dus in een zeer kort tijdsbestek.
Cliënt komt voor zover geen geslaagd beroep op noodweer gedaan kan worden, een beroep op noodweer exces toe vanwege alle feiten en omstandigheden zoals zojuist genoemd met daarbij genomen het grote verdriet dat cliënt toch al had op dat moment vanwege het feit dat hij van zijn ex partner zijn zoon niet meer mocht zien, terwijl die voorheen de weekenden bij hem, zijn nieuwe partner en dochter doorbracht. De wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] in zijn eigen winkel op de dag dat hij weer nul op rekest kreeg van zijn ex partner, heeft bij cliënt ontegenzeggelijk een hevige gemoedsbeweging doen ontstaan.
Dit maakt dat voor zover cliënt de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden op het moment dat hij de bezem in zijn hand nam en op [slachtoffer] af is gegaan, en harder en frequenter heeft geslagen dan proportioneel zou zijn geweest op dat moment, dit niet aan zijn schuld te wijten is. Daarom verzoek ik u cliënt vrij te spreken, dan wel te ontslaan van alle rechtsvervolging.
(...)
Het is uit de beelden duidelijk af te lezen dat cliënt er in de winkel alles aan doet om zich te beheersen. Maar op het laatst lijkt er ook bij hem iets te knappen, zoveel is aannemelijk, ook omdat cliënt zich juist hetgeen zich voor de winkel heeft afgespeeld met de bezem niet goed voor de geest kan halen. Bij de politierechter verklaarde hij: ‘Toen ik de camerabeelden zag, heb ik gezien dat ik een bezem heb gepakt.’ (pv d.d. 30 augustus 2016, p. 3). Client herinnert zich ook niet de klant die hem probeerde tegen te houden (zie idem, p. 4). Ook dit is indicatief voor het feit dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging en dat daardoor niet van cliënt gevergd kon worden anders te handelen op het moment dat hij de bezem pakte en er de winkel mee uit liep.”
2.3.2
Het hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
“Het hof gaat voor de feitelijke gang van zaken op 28 mei 2016 te Utrecht uit van:
De camerabeelden die vertoond zijn ter zitting van het hof op dinsdag 17 juli 2018. Het hof heeft op die beelden, afkomstig van een camera in de winkel van verdachte, het volgende, zakelijk weergegeven, waargenomen:
Aangever [slachtoffer] komt de belwinkel binnenlopen en na een woordenwisseling slaat [slachtoffer] verdachte, in reactie daarop gooit verdachte spullen van achter de toonbank naar [slachtoffer]. [slachtoffer] tracht verdachte nogmaals te slaan, graait een klein schroevendraaiertje van de toonbank en steekt verdachte daarmee ten minste eenmaal in zijn rug. Even later haalt hij wederom uit richting verdachte en gooit goederen naar verdachte, waaronder het kleine schroevendraaiertje. Vervolgens loopt verdachte in de richting van [slachtoffer] en nemen beiden een gevechtshouding aan. Verdachte probeert zich te verdedigen en [slachtoffer] naar de uitgang te duwen, dan wel te slaan. Verdachte slaat [slachtoffer] en vervolgens verlaat [slachtoffer] de winkel, verdachte verlaat ook een ogenblik de winkel en keert dan terug in de winkel en hij doet de voordeur van de winkel dicht. Verdachte kijkt in het rond en pakt vervolgens een bezem. Een klant die nog in de winkel is probeert verdachte tegen te houden door de toegangsdeur dicht te houden. Verdachte duwt de klant opzij, opent de deur en loopt met de bezem in zijn hand de winkel uit.
Na enige tijd komt verdachte weer terug in de winkel en heeft een deel van een bezem in zijn handen.
De verklaring van de aangever [slachtoffer], vastgelegd in het in de wettelijk vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 28 mei 2016, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben naar buiten gegaan. Ik zag dat verdachte even naar buiten kwam omdat hij door wilde vechten. Ik zag dat hij weer naar binnen liep en een bezem pakte en daarmee kwam hij naar buiten. Ik stond voor de winkeldeur te wachten. Ik zag dat hij uithaalde met de bezem naar mij. Ik wilde ontwijken en heb mijn lichaam naar rechts gedraaid. Ik heb denk ik de klap van de bezemsteel opgevangen met mijn hoofd en linker onderarm. Ik voelde dat ik bijna out ging toen hij mij raakte op mijn hoofd. Ik voelde mij draaierig, duizelig en het werd zwart voor mijn ogen. Ik dacht nog, ik moet bij blijven. Ik was bang dat ik flauw zou vallen. [verdachte] (het hof leest [verdachte]) heeft mij meerdere keren geslagen met de stok van de bezemsteel. Ik denk dat [verdachte] mij minstens vijf keer heeft geraakt met de stok van de bezem. Ik heb vijf bulten en schrammen op mijn arm. Hij heeft mij zo vaak geslagen dat er niks van de bezem overbleef. De bezem is in stukken geslagen op mij.
Beoordelingskader
(...)
Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316.)
Uit het hiervoor onder a. en b. vermelde volgt dat als de noodweersituatie al is beëindigd en de noodzaak tot verdediging (er wel is geweest, maar) niet meer bestaat, er sprake kan zijn van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, namelijk als het door verdachte uitgeoefende geweld het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer].
Hoewel het hof niet uitsluit dat bij verdachte direct na het beëindigen van de noodweersituatie nog sprake was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding, komt verdachte, naar het oordeel van het hof, geen beroep toe op noodweerexces. Uit het gedrag van verdachte, te weten dat hij eerst korte tijd naar buiten is gelopen, hij vervolgens de winkel weer is ingelopen, hij de deur van de winkel heeft gesloten, hij rond heeft gekeken, en een bezem heeft gepakt, hij in de winkel een klant die probeerde te verhinderen dat hij naar buiten ging aan de kant heeft geschoven en hij vervolgens naar buiten is gegaan om [slachtoffer] (alsnog) met een bezem te slaan, uit dit gestructureerd handelen van verdachte leidt het hof - bij afwezigheid van een nadere onderbouwing van het tegendeel - af dat verdachte zich in emotioneel opzicht weer voldoende in de hand had. Van een geslaagd beroep op een noodweerexces kan in dat geval geen sprake meer zijn.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.”
2.4
Het hof heeft aan de verwerping van het beroep op noodweerexces kennelijk ten grondslag gelegd dat weliswaar een hevige gemoedsbeweging direct na het beëindigen van de noodweersituatie niet kon worden uitgesloten, maar dat daarvan ten tijde van de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling met een bezemsteel geen sprake meer was. Daarbij heeft het hof overwogen dat de verdachte zich toen in emotioneel opzicht weer voldoende in de hand had gelet op zijn gestructureerde handelen na de beëindiging van de noodweersituatie waarin hij de winkel korte tijd verliet, vervolgens terugkeerde in de winkel, de toegangsdeur dicht deed, rondkeek en een bezem pakte, vervolgens een klant opzij duwde die hem probeerde tegen te houden, de toegangsdeur opende en met een bezem de winkel verliet. Het hierop gebaseerde oordeel dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede in het licht van hetgeen is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
2.5
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen.

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 mei 2020.