Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Het is alleszins aannemelijk dat door de gewelddadige aanval van [slachtoffer] en zijn vernielingen, die een noodweersituatie in het leven hebben geroepen, bij cliënt een hevige gemoedsbeweging is ontstaan die tot de aan cliënt verweten gedragingen hebben geleid.
Cliënt stond bloot aan een van buitenkomende drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon en onder deze omstandigheden ook niet hoefde bieden.
Op het moment dat [slachtoffer] de deur uit gewerkt was, was de aanval nog niet voorbij. Die duurde nog voort, aangezien [slachtoffer] nog altijd zichtbaar geëmotioneerd en dreigend voor de winkel van cliënt stond. [slachtoffer] ontkent niet dat hij er nog voor bleef staan (zie p. 22).
Maar ook als dit niet het geval zou zijn geweest, was in de winkel hoe dan ook sprake van een noodweersituatie. Er is letterlijk op cliënt ingeslagen en ingestoken, met een stomp voorwerp, namelijk een schroevendraaier, waarmee diep in de huid binnendringen extra pijnlijk moet zijn geweest en meer risico op ontsteking en lelijk littekenweefsel met zich bracht. [slachtoffer] bleef zichtbaar de aanval maar door en door zetten, terwijl hij cliënt en zijn nieuwe partner en dochter op dat moment ook nog eens met de dood bedreigde, en [slachtoffer] aankondigde zijn winkel in brand te willen steken. Ook de goederen van de klanten van cliënt waren niet veilig.
Alles speelde zich af binnen ongeveer een minuut, dus in een zeer kort tijdsbestek.
Cliënt komt voor zover geen geslaagd beroep op noodweer gedaan kan worden, een beroep op noodweer exces toe vanwege alle feiten en omstandigheden zoals zojuist genoemd met daarbij genomen het grote verdriet dat cliënt toch al had op dat moment vanwege het feit dat hij van zijn ex partner zijn zoon niet meer mocht zien, terwijl die voorheen de weekenden bij hem, zijn nieuwe partner en dochter doorbracht. De wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] in zijn eigen winkel op de dag dat hij weer nul op rekest kreeg van zijn ex partner, heeft bij cliënt ontegenzeggelijk een hevige gemoedsbeweging doen ontstaan.
Dit maakt dat voor zover cliënt de grenzen van de noodzakelijke verdediging zou hebben overschreden op het moment dat hij de bezem in zijn hand nam en op [slachtoffer] af is gegaan, en harder en frequenter heeft geslagen dan proportioneel zou zijn geweest op dat moment, dit niet aan zijn schuld te wijten is. Daarom verzoek ik u cliënt vrij te spreken, dan wel te ontslaan van alle rechtsvervolging.
(...)
Het is uit de beelden duidelijk af te lezen dat cliënt er in de winkel alles aan doet om zich te beheersen. Maar op het laatst lijkt er ook bij hem iets te knappen, zoveel is aannemelijk, ook omdat cliënt zich juist hetgeen zich voor de winkel heeft afgespeeld met de bezem niet goed voor de geest kan halen. Bij de politierechter verklaarde hij: ‘Toen ik de camerabeelden zag, heb ik gezien dat ik een bezem heb gepakt.’ (pv d.d. 30 augustus 2016, p. 3). Client herinnert zich ook niet de klant die hem probeerde tegen te houden (zie idem, p. 4). Ook dit is indicatief voor het feit dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging en dat daardoor niet van cliënt gevergd kon worden anders te handelen op het moment dat hij de bezem pakte en er de winkel mee uit liep.”