Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
2 juni 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1968, was beschuldigd van valsheid in geschrift, waarbij hij e-mails had gestuurd aan klanten van zijn opdrachtgever om facturen op zijn eigen rekening te innen. De Hoge Raad beoordeelde verschillende cassatiemiddelen die door de verdachte waren ingediend. De eerste klacht betrof de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de appeldagvaarding door de verdachte in persoon was ontvangen. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht niet kon leiden tot vernietiging van de uitspraak.
Daarnaast werd er een klacht ingediend over de bewijsperiode, waarbij één van de e-mails vóór de bewezenverklaarde periode was verzonden. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht ook niet tot vernietiging leidde. Een andere belangrijke kwestie was de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep, aangezien een andere rechtspersoon het voegingsformulier had ingediend. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering ontvankelijk was, maar dat er vragen waren over de rechtstreekse schade, omdat een deel van het bedrag was verkregen naar aanleiding van een e-mail die buiten de bewezenverklaarde periode viel.
Ten slotte ging de Hoge Raad in op de omzetting van vervangende hechtenis in gijzeling bij de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor zover vervangende hechtenis was toegepast en bepaalde dat gijzeling van gelijke duur kon worden toegepast. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige, en concludeert dat de klachten van de verdachte niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof.