Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
12 mei 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met betrekking tot beleggingsfraude in concernverband. De verdachte, geboren in 1968, werd beschuldigd van het feitelijk leidinggeven aan verduistering, gewoontewitwassen en valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon. De Hoge Raad beoordeelde of de bewezenverklaring van de valsheid in de leningsovereenkomst, die tussen de verdachte en een B.V. was gesloten, voldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring niet zonder meer kon worden afgeleid uit de bewijsvoering, waardoor de uitspraak van het hof ontoereikend gemotiveerd was. Daarnaast werd er ambtshalve ingegrepen op basis van de verjaringstermijnen. De Hoge Raad oordeelde dat het recht tot strafvervolging was verjaard voor bepaalde periodes, wat leidde tot een partiële vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. De zaak had ook samenhang met andere rechtszaken, wat de complexiteit van de zaak vergrootte. De Hoge Raad concludeerde dat de verjaring van de strafvordering voor bepaalde feiten was vervallen, wat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging betekende voor die periodes.