Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
12 mei 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van beleggingsfraude in concernverband, waarbij hij feitelijke leiding had gegeven aan verduistering en gewoontewitwassen. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk zich wederrechtelijk toe-eigenen van geldbedragen die toebehoorden aan beleggers. Het hof had geoordeeld dat het recht tot strafvervolging voor een deel was verjaard, maar had de verdachte toch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, waarbij het eerste middel gegrond werd verklaard omdat de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde straf tot 23 maanden. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de partiële verjaring geen invloed had op de kwalificatie van de feiten en dat de overige cassatiemiddelen niet tot vernietiging van de uitspraak leidden. De uitspraak van het hof werd vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.