ECLI:NL:HR:2020:819

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
19/02478
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ambtshalve vermindering aanslag inkomstenbelasting en bezwaarprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een geschil over de ambtshalve vermindering van een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. Belanghebbende had in 2015 een aanslag ontvangen, maar diende in 2017 een herziene aangifte in, die door de Inspecteur werd aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. De Inspecteur stelde het verzamelinkomen vast op een lager bedrag, maar dit leidde niet tot een lagere aanslag.

Belanghebbende ging in beroep tegen de beschikking van de Inspecteur, maar de Rechtbank verwierp het verzet tegen de uitspraak van 15 maart 2018, waarin de Rechtbank had geoordeeld dat de Inspecteur niet volledig aan het verzoek om ambtshalve vermindering had voldaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat de beschikking van de Inspecteur niet kon worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, en dat het beroepschrift niet als bezwaar kon worden behandeld. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak op verzet en de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze de Inspecteur opdroeg het beroepschrift als bezwaarschrift in behandeling te nemen.

De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kon blijven en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en openbaar uitgesproken op 1 mei 2020.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/02478
Datum1 mei 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 april 2019, nr. BRE 17/7348, op het verzet van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank van 15 maart 2018 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak op verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak op verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 juli 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2013 opgelegd. De aanslag is opgelegd in overeenstemming met de door belanghebbende ingediende aangifte, naar een verzamelinkomen van € 22.674. Belanghebbende heeft op 18 april 2017 een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 ingediend (hierna: de herziene aangifte) naar een verzamelinkomen van € 22.672. De Inspecteur heeft de herziene aangifte aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering en het verzamelinkomen bij beschikking van 27 juni 2017 nader vastgesteld op € 22.672. Dat heeft niet geleid tot een vermindering van de aanslag.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de in 2.1.1 vermelde beschikking van 27 juni 2017 beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de Inspecteur opgedragen het beroepschrift in behandeling te nemen als bezwaarschrift voor zover het ziet op de ambtshalve beslissing. Het tegen deze uitspraak gedane verzet heeft de Rechtbank verworpen. De Rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat de Inspecteur geheel aan het verzoek om ambtshalve vermindering is tegemoetgekomen omdat de aanslag niet is verminderd.
2.3
Het middel betoogt dat de Inspecteur het voor het jaar 2013 vastgestelde verzamelinkomen van belanghebbende heeft verminderd met € 2 conform de herziene aangifte. Omdat daardoor volledig aan het verzoek tot ambtshalve vermindering is tegemoetgekomen, is het besluit tot ambtshalve vermindering niet een voor bezwaar vatbare beschikking. De Rechtbank had het beroepschrift als een nieuw verzoek om ambtshalve vermindering aan de Inspecteur moeten doorsturen, aldus het middel.
2.4.1
Aan haar oordeel dat de Inspecteur alsnog moet beslissen op het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit tot ambtshalve vermindering, heeft de Rechtbank ten grondslag gelegd dat sprake was van een verzoek als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001 en dat de Inspecteur niet geheel aan dat verzoek was tegemoetgekomen. Dat oordeel is onjuist. De beschikking van 27 juni 2017 houdt in dat het verzamelinkomen wordt vastgesteld op het in de herziene aangifte genoemde, lagere bedrag maar dat dit niet leidt tot een lagere aanslag IB/PVV dan de aanslag die op 22 juli 2015 is opgelegd. Die beschikking kan niet worden aangemerkt als geheel of gedeeltelijk afwijzen van een verzoek om ambtshalve vermindering in de zin van artikel 9.6 Wet IB 2001, en is niet een voor bezwaar vatbare beschikking.
2.4.2
Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, kan het beroepschrift daarom niet worden aangemerkt als een bezwaar tegen die beschikking dat de Inspecteur in behandeling moet nemen. Het middel is terecht voorgesteld. De uitspraak op verzet en de uitspraak van de Rechtbank van 15 maart 2018 kunnen niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak op verzet moet worden vernietigd. De uitspraak van 15 maart 2018 moet worden vernietigd doch uitsluitend voor zover aan de Inspecteur wordt opgedragen het beroepschrift in behandeling te nemen als bezwaarschrift.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak op verzet, en
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 15 maart 2018, doch uitsluitend voor zover daarbij aan de Inspecteur wordt opgedragen het beroepschrift als bezwaarschrift in behandeling te nemen.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2020.