Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Procesverloop
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
24 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een cassatieberoep. De verzoeker, die zelf het verzoekschrift had ingediend, voldeed niet aan de vereisten van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat het verzoekschrift niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland en het gerechtshof Amsterdam, waartegen de verzoeker cassatie heeft ingesteld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat de verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelt dat het verzuim om het verzoekschrift door een advocaat te laten ondertekenen niet kan worden hersteld, aangezien de verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het verzoekschrift opnieuw in te dienen binnen de gestelde termijn. Hierdoor wordt de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep.