ECLI:NL:HR:2020:782
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraken van het Gerechtshof Den Haag inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft belanghebbende, een individu uit [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2018. Deze uitspraken betroffen hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag, die betrekking hadden op een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen, alsook een naheffingsaanslag die aan hem was opgelegd. De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld, beoordeeld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de voorgestelde middelen niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraken van het Gerechtshof. Het oordeel van de Hoge Raad is dat het niet nodig is om te motiveren waarom deze middelen niet tot vernietiging leiden, aangezien de beoordeling van deze middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2020, door de vice-president en de raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.