ECLI:NL:HR:2020:780
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraken over belasting van personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door VOF [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2018, waarin de hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag werden behandeld. Deze eerdere uitspraken betroffen een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen, alsook een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in dezelfde belastingcategorie.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris een verweerschrift heeft ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraken van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van het Gerechtshof in stand zijn gebleven.