ECLI:NL:HR:2020:750

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
12/02029
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgevolgen van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring voor auteursrecht op toegepaste kunst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Montis Holding B.V. en [verweerster] B.V. Het geschil betreft de rechtsgevolgen van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring voor auteursrecht op een werk van toegepaste kunst, specifiek de stoel 'Charly'. Montis, de eiseres, had eerder haar auteursrecht verloren door het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring. De Hoge Raad verwijst naar eerdere arresten van het Benelux-Gerechtshof en het Hof van Justitie van de Europese Unie, die vragen van uitleg van Unierecht opriepen. De Hoge Raad stelde prejudiciële vragen aan het BenGH over de uitleg van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring en de gevolgen daarvan voor het auteursrecht van Montis. Het BenGH oordeelde dat het auteursrecht van Montis niet herleefde door het vervallen van het vereiste per 1 december 2003. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verwierp het principale beroep van Montis, waarbij het belang van de devolutieve werking van het hoger beroep werd besproken. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van Montis berustten op een onjuiste rechtsopvatting en dat er geen aanleiding was om terug te komen op eerdere oordelen. Tevens werd de proceskostenvergoeding aan [verweerster] toegewezen, die als redelijk en evenredig werd beschouwd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer12/02029
Datum17 april 2020
ARREST
In de zaak van
MONTIS HOLDING B.V.,
gevestigd te Dongen,
EISERES tot cassatie,
hierna: Montis,
advocaat: H.J.W. Alt
tegen
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster],
advocaten: M.W. Scheltema en S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn tussenarrest in deze zaak van 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881 (hierna: het
tussenarrest);
b. het tussenarrest in de zaak A 2013/2 van het Benelux-Gerechtshof (hierna: BenGH) van
27 maart 2015;
c. het arrest in de zaak C-169/15 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna:
HvJEU) van 20 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:790;
d. het arrest in de zaak A 2013/2 van het BenGH van 17 juli 2018.
Naar aanleiding van de arresten van het BenGH en het HvJEU hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van Montis heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
De Hoge Raad verwijst voor de uitgangspunten en feiten, voor de vordering van Montis, en voor de beslissingen van de rechtbank en het hof, naar de rov. 3.1-3.2, 4.1, respectievelijk 4.2-4.3 van het (hiervoor in 1 onder (a) genoemde) tussenarrest. [1]
2.2
In het tussenarrest heeft de Hoge Raad het incidentele beroep van [verweerster] reeds geheel afgedaan. In het principale beroep is nog aan de orde of Montis auteursrecht heeft op de stoel ‘Charly’.

3.Verdere beoordeling van het middel in het principale beroep

Rechtsgevolgen van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring voor het auteursrecht van Montis

3.1
De klachten van de onderdelen 2.1.8, 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 van het middel in het principale beroep van Montis hebben betrekking op de rechtsgevolgen van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) Benelux Tekeningen- en Modellenwet (hierna: BTMW) voor het auteursrecht van Montis ten aanzien van een werk van toegepaste kunst. Naar aanleiding van die klachten heeft de Hoge Raad in het tussenarrest, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de volgende prejudiciële vragen aan het BenGH gesteld:
“1. Dient het vervallen van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, per 1 december 2003, krachtens het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW aldus te worden uitgelegd – mede gezien de noodzaak van een uitleg conform de Beschermingstermijnrichtlijn – dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, als blijvend vervallen geldt, dan wel op enig tijdstip is herleefd?
2. Indien het antwoord op vraag 1 luidt dat het auteursrecht op enig tijdstip is herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval:
(a) het tijdstip waarop het auteursrecht ingevolge art. 21 lid 3 (oud) BTMW bij gebreke van een instandhoudingsverklaring is vervallen,
(b) het tijdstip genoemd in art. 10 lid 2 in verbinding met art. 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn,
(c) het tijdstip waarop art. 21 lid 3 (oud) BTMW is vervallen, of
(d) een ander tijdstip?”
3.2
Het BenGH heeft (in zijn hiervoor in 1 onder (b) genoemde tussenarrest [2] ) geoordeeld dat beantwoording van de vragen van de Hoge Raad vragen van uitleg van Unierecht oproept, en heeft de volgende vragen aan het HvJEU gesteld:
“1. Is de beschermingstermijn genoemd in artikel 10 in verbinding met artikel 13 lid 1 Beschermingstermijnrichtlijn van toepassing op auteursrechten die aanvankelijk beschermd werden door de nationale wetgeving op het gebied van het auteursrecht, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen wegens het niet (tijdig) voldoen aan een formeel vereiste, meer in het bijzonder het niet (tijdig) afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in artikel 21 lid 3 BTMW (oud)?
2.
Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt:
Dient de Beschermingstermijnrichtlijn zo te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die meebrengt dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat vóór 1 juli 1995 is vervallen wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste, als blijvend vervallen geldt?
3.
Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt:
Indien het desbetreffende auteursrecht volgens de nationale wetgeving moet worden geacht op enig moment te herleven of te zijn herleefd, met ingang van welk tijdstip is dat dan het geval?”
3.3
Het HvJEU heeft (in zijn hiervoor in 1 onder (c) genoemde arrest [3] ) de eerste en de tweede vraag van het BenGH samen onderzocht en als volgt beantwoord:
“Artikel 10, lid 2, van richtlijn 93/98/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 betreffende de harmonisatie van de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 1, van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat de bij deze richtlijn vastgestelde beschermingstermijnen niet van toepassing zijn op auteursrechten die aanvankelijk door een nationale wetgeving werden beschermd, maar vóór 1 juli 1995 zijn vervallen.
Richtlijn 93/98 moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aanvankelijk, zoals in het hoofdgeding, auteursrechtelijke bescherming had verleend aan een werk, maar die vervolgens vóór 1 juli 1995 deze rechten als blijvend vervallen heeft beschouwd wegens het niet voldoen aan een formeel vereiste.”
Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen behoefde de derde vraag van het BenGH niet te worden beantwoord, aldus het HvJEU.
3.4
Vervolgens heeft het BenGH (in zijn hiervoor in 1 onder (d) genoemde arrest [4] ) de eerste vraag van de Hoge Raad als volgt beantwoord:
“Het vervallen van artikel 21, lid 3, (oud) Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen, per 1 december 2003, ingevolge het Protocol van 20 juni 2002 houdende wijziging van die wet, heeft niet tot gevolg dat het auteursrecht ten aanzien van een werk van toegepaste kunst dat voor 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring, herleeft.”
Bij die stand van zaken behoefde de tweede vraag van de Hoge Raad geen beantwoording, aldus het BenGH.
3.5
Uit de beantwoording door het BenGH van de eerste prejudiciële vraag van de Hoge Raad volgt dat het auteursrecht van Montis op de Charly, dat vóór 1 december 2003 is vervallen wegens het niet tijdig afleggen van een instandhoudingsverklaring als bedoeld in art. 21 lid 3 (oud) BTMW, niet is herleefd als gevolg van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring per 1 december 2003.
3.6.1
In de rov. 6.6.1-6.6.2 van het tussenarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de onderdelen 2.3.1, 2.3.2 en 2.3.4 op zichzelf terecht klagen dat de devolutieve werking van het hoger beroep meebrengt dat het hof had moeten ingaan op het betoog van Montis dat het vervallen met ingang van 1 december 2003 van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, tot gevolg heeft dat het auteursrecht van Montis – dat bij gebreke van een instandhoudingsverklaring in 1993 is vervallen – is herleefd, althans dat het ontbreken van een instandhoudingsverklaring zonder rechtsgevolg blijft. Blijkens hetgeen hiervoor in 3.4-3.5 is overwogen, berusten deze klachten echter op een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de rechtsgevolgen van het vervallen van het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW per 1 december 2003. Dit brengt mee dat Montis geen belang heeft bij vernietiging van het arrest van het hof wegens miskenning van de devolutieve werking van het hoger beroep.
3.6.2
Voor zover de onderdelen 2.1.8 en 2.3.4 klagen – kort gezegd – dat het hof heeft miskend dat het in 1993 vervallen auteursrecht van Montis ten aanzien van de Charly op enig tijdstip is herleefd – zie aldus rov. 6.5.3 van het tussenarrest – berusten zij op dezelfde, hiervoor in 3.4-3.5 onjuist bevonden rechtsopvatting, en kunnen zij dus evenmin tot cassatie leiden.
3.6.3
De onderdelen 2.4 en 2.5, die in rov. 6.9 van het tussenarrest onbehandeld zijn gelaten, bouwen voort op de hiervoor in 3.6.1-3.6.2 behandelde klachten en moeten het lot daarvan delen.
3.7
De overige klachten van het middel in het principale beroep heeft de Hoge Raad reeds verworpen in het tussenarrest.
3.8
Het vorenstaande brengt mee dat het principale beroep van Montis moet worden verworpen.
Terugkomen van het tussenarrest?
3.9.1
Montis heeft in haar schriftelijke toelichting na prejudiciële vragen de Hoge Raad verzocht om terug te komen van zijn oordeel in de rov. 6.3.2-6.3.3 van het tussenarrest over – kort gezegd – de verhouding tussen het vereiste van een instandhoudingsverklaring van art. 21 lid 3 (oud) BTMW, het formaliteitenverbod van art. 5 lid 2 Berner Conventie en het gelijkstellingsbeginsel van art. 5 lid 1 Berner Conventie.
3.9.2
De Hoge Raad ziet geen aanleiding om terug te komen van zijn hiervoor in 3.9.1 bedoelde oordeel. Niet is gebleken dat dit oordeel berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Voorts bevat het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van het HvJEU, anders dan Montis heeft aangevoerd, geen aanwijzing dat het oordeel van de Hoge Raad onjuist is.
Proceskosten
3.10.1
[verweerster] maakt aanspraak op vergoeding van haar redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten als bedoeld in art. 1019h Rv. Deze proceskosten zien op de behandeling van het principale beroep van Montis tot aan het tussenarrest, de prejudiciële procedures bij het BenGH en het HvJEU, en de procedure bij de Hoge Raad tot aan dit eindarrest.
Montis heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de door [verweerster] gevorderde proceskosten. Zij voert aan dat [verweerster] wordt bijgestaan door twee cassatieadvocaten, zodat de inschakeling van de advocaat die in feitelijke instanties voor [verweerster] is opgetreden, onnodig is. Verder betoogt Montis dat geen sprake is van een complexe zaak, dat haar eigen proceskosten op minder dan de helft van die van [verweerster] uitkomen, en dat er door de advocaten van [verweerster] tegen een aanzienlijk uurtarief klaarblijkelijk dubbel werk is verricht.
3.10.2
De kosten van [verweerster] komen op de voet van art. 1019h Rv voor vergoeding in aanmerking, voor zover deze redelijk en evenredig zijn, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Nu partijen hun eerste schriftelijke toelichtingen hebben gegeven in 2012 (voorafgaand aan het tussenarrest), zijn de Indicatietarieven in IE-zaken Hoge Raad versie 2015 en versie 2017 hier niet van toepassing.
De bezwaren van Montis tegen de kostenopgave van [verweerster] worden verworpen. In het algemeen kan niet worden gezegd dat het ten behoeve van de cassatieprocedure leveren van inbreng door de advocaat die in feitelijke instanties voor een partij is opgetreden, niet redelijk en niet evenredig is, ook niet als die partij in cassatie wordt bijgestaan door twee cassatieadvocaten. Voorts heeft Montis haar stelling dat sprake is van dubbel werk niet toegelicht. Dat had wel op haar weg gelegen, gelet op het feit dat [verweerster] die stelling heeft betwist en de door haar gemaakte kosten tegen de achtergrond van het vereiste dat deze redelijk en evenredig moeten zijn, uitvoerig heeft onderbouwd.
3.10.3
Mede in aanmerking genomen dat de procedure heeft geleid tot behandeling van de zaak bij het BenGH en het HvJEU, acht de Hoge Raad de door [verweerster] gemaakte kosten – die zij naar behoren heeft gespecificeerd – redelijk en evenredig. De billijkheid verzet zich evenmin tegen vergoeding daarvan. De door [verweerster] gevorderde bedragen zullen dan ook worden toegewezen als hierna vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Montis in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het BenGH en het HvJEU, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.043,90 aan verschotten en € 98.047,95 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
17 april 2020.

Voetnoten

1.HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881.
2.BenGH 27 maart 2015, zaak A 2013/2, NJ 2015/308.
3.HvJEU 20 oktober 2016, zaak C-169/15, ECLI:EU:C:2016:790
4.BenGH 17 juli 2018, zaak A 2013/2.