Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2019. De advocaat van betrokkene, M.A.M. Wagemakers, heeft een faxbericht verzonden aan de rechtbank na afloop van de mondelinge behandeling. De centrale vraag was of de rechtbank gehouden was om de inhoud van dit faxbericht in haar beoordeling te betrekken.
De Hoge Raad heeft het procesverloop in feitelijke instantie in overweging genomen en verwees naar de eerdere beschikking van de rechtbank. De officier van justitie, als verweerder in cassatie, heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen.
Na beoordeling van de klachten over de beschikking van de rechtbank, concludeerde de Hoge Raad dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel kwam, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van betrokkene.