Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een conclusie van dupliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) die door de heffingsambtenaar was geweigerd. Belanghebbende had na 2015 recht gekregen op een erfpachtrecht betreffende een onroerende zaak in Amsterdam en verzocht om een beschikking, maar deze werd niet verleend. Na procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep, heeft belanghebbende uiteindelijk cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 juli 2019, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam werd behandeld.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende in cassatie gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte de gevraagde beschikking had geweigerd. De bestreden uitspraak van het Hof, alsook de uitspraak van de Rechtbank en de heffingsambtenaar, zijn vernietigd. De Hoge Raad heeft de heffingsambtenaar opgedragen om aan belanghebbende de gevraagde beschikking te geven, en heeft tevens de kosten van de procedure toegewezen aan belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de reikwijdte van de Wet WOZ en de verplichtingen van de heffingsambtenaar verduidelijkt.