ECLI:NL:HR:2020:72

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
18/02236
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelverzoek van Fair Play Centers B.V. en Janshen-Hahnraths Exploitatie B.V. inzake eerdere uitspraken over arbeidsvoorwaarden en instemming ondernemingsraad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2020 uitspraak gedaan op verzoek tot herstel of aanvulling van eerdere uitspraken van 29 november 2019, waarin het cassatieberoep van Fair Play Centers B.V. en Janshen-Hahnraths Exploitatie B.V. werd verworpen. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat S.F. Sagel, stelden dat niet alle cassatiemiddelen in de eerdere uitspraken inhoudelijk waren behandeld. Dit betrof vier zaken, genummerd 18/02224, 18/02225, 18/02226 en 18/02236, waarbij de werknemers, vertegenwoordigd door verschillende advocaten, als verweerders optraden.

De Hoge Raad overwoog dat de onderdelen van de cassatiemiddelen die stelden dat het hof niet had meegewogen dat de ondernemingsraad met de wijziging had ingestemd, niet op een wijze waren behandeld die aanleiding gaf tot herstel. De Hoge Raad concludeerde dat het hof in zijn eerdere oordelen voldoende had onderbouwd dat de wijziging van de arbeidsvoorwaarden voor de werknemers een substantiële inkomensachteruitgang betekende, en dat er geen bedrijfseconomische noodzaak was voor deze wijziging. De Hoge Raad wees het verzoek tot herstel of aanvulling af, zonder kostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de belangenafweging tussen werkgever en werknemer bij wijzigingen in arbeidsvoorwaarden, en de rol van de ondernemingsraad in dit proces. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de vereisten voor een zwaarwichtig belang bij een eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummers18/02224, 18/02225, 18/02226 en 18/02236
Datum17 januari 2020
ARREST
In de zaken van
18/02224
FAIR PLAY CENTERS B.V.,
gevestigd te Kerkrade,
EISERES tot cassatie,
hierna: FPC,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
[werknemer 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [werknemer 1],
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
18/02225
FAIR PLAY CENTERS B.V.,
gevestigd te Kerkrade,
EISERES tot cassatie,
hierna: FPC,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
[werknemer 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [werknemer 2],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
18/02226
JANSHEN-HAHNRATHS EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te Kerkrade,
EISERES tot cassatie,
hierna: JHE,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
[werknemer 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [werknemer 3],
advocaat: H.J.W. Alt,
18/02236
FAIR PLAY CENTERS B.V.,
gevestigd te Kerkrade,
EISERES tot cassatie,
hierna: FPC,
advocaat: S.F. Sagel,
tegen
[werknemer 4],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [werknemer 4],
advocaat: J.H.M. van Swaaij.

1.Het arrest in dit geding

1.1
De Hoge Raad heeft op 29 november 2019 gelijkluidende uitspraken gedaan in geschillen tussen Fair Play c.s. en de werknemers. [1] Het cassatieberoep van Fair Play c.s. is in die uitspraken verworpen.
1.2
Op 4 december 2019 hebben Fair Play c.s. bij brief van hun advocaat de Hoge Raad verzocht de genoemde uitspraken te herstellen (art. 31 Rv) dan wel aan te vullen (art. 32 Rv) omdat daarin de onderdelen 2 en 3 van de (gelijkluidende) cassatiemiddelen door de Hoge Raad niet inhoudelijk zijn behandeld, althans niet op een wijze die kenbaar is. Fair Play c.s. hebben aan dit verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat het voor de praktijk belangrijk is te weten welke betekenis de instemming van de ondernemingsraad heeft voor het antwoord op de vraag of sprake is van een zwaarwichtig belang in de zin van art. 7:613 BW.
1.3
De werknemers hebben schriftelijk aan de Hoge Raad laten weten dat het verzoek niet voor inwilliging vatbaar is. In de zaak met nummer 18/02224 heeft de werknemer onder verwijzing naar art. 237 lid 1 Rv in verbinding met art. 6:2 lid 1 BW verzocht een separate proceskostenveroordeling uit te spreken, omdat het gaat om een evident ongegrond verzoek.
1.4
De Procureur-Generaal is in de gelegenheid gesteld aanvullend te concluderen. Hij heeft daarvan afgezien.
1.5.1
Het verzoek wordt op grond van het volgende afgewezen.
1.5.2
In rov. 3.1.1 van de genoemde uitspraken heeft de Hoge Raad overwogen:
“De onderdelen 2 en 3 voegen [aan onderdeel 1] toe dat het hof had moeten meewegen dat de GOR met de wijziging heeft ingestemd en dat het overgrote deel van de werknemers niet tegen de wijziging is opgekomen.”
1.5.3
Vervolgens heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.1.3 De hiervoor in 3.1.2 aangehaalde tekst en strekking van art. 7:613 BW brengen mee dat wanneer de werkgever zich beroept op een eenzijdig wijzigingsbeding, de rechter – met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – moet beoordelen of het belang van de werkgever bij wijziging van de arbeidsvoorwaarde, ten opzichte van het belang van de werknemer bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde, zodanig zwaarwichtig is, dat het belang van de werknemer op gronden van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor het belang van de werkgever. (…)
3.1.4
De klachten wijzen op zichzelf terecht erop dat het hof in de rov. 3.10-3.15 slechts is ingegaan op de vraag of de door FPC aangevoerde redenen voor de wijziging van de onderhavige arbeidsvoorwaarde een zwaarwichtig belang opleveren en daarbij de aanwezigheid van dat belang niet, overeenkomstig het hiervoor in 3.1.3 overwogene, heeft bezien ten opzichte van het belang van de werknemer bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde. Het oordeel van het hof moet echter mede worden gelezen tegen de achtergrond van het vaststaande feit dat de wijziging van de arbeidsvoorwaarde in dit geval voor de werknemers een substantiële inkomensachteruitgang betekent omdat de werknemers voortaan een belangrijk deel van de pensioenpremie zelf moeten betalen. Het hof wijst ook met zoveel woorden op dit feit in rov. 3.16, waar het spreekt van een ‘loonoffer’ dat FPC van de werknemers vraagt. Daarmee ligt in het oordeel van het hof besloten dat het belang van FPC als werkgever bij de wijziging van de onderhavige arbeidsvoorwaarde, afgezet tegen het belang van de werknemers bij ongewijzigde instandhouding van de arbeidsvoorwaarde, niet zodanig zwaarwichtig is, dat het belang van de werknemers, van wie een ‘loonoffer’ wordt verlangd, op gronden van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor het belang van de werkgever. Het hof heeft daarbij grote betekenis toegekend aan zijn – in cassatie niet bestreden – oordeel dat voor het loonoffer geen bedrijfseconomische noodzaak bestaat. Het hof heeft de hiervoor in 3.1.3 vermelde maatstaf dus niet miskend.”
1.5.4
In de aangehaalde overwegingen ligt de verwerping besloten van de genoemde klacht van de onderdelen 2 en 3 van de cassatiemiddelen, te weten dat het hof had moeten meewegen dat de GOR met de wijziging heeft ingestemd en dat het overgrote deel van de werknemers niet tegen de wijziging is opgekomen. Uit deze overwegingen volgt voorts dat de in de onderdelen genoemde omstandigheden het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk maken, gegeven de grote betekenis die het hof heeft toegekend aan zijn – in cassatie niet bestreden – oordeel dat voor het loonoffer geen bedrijfseconomische noodzaak bestond.
1.6
De Hoge Raad ziet geen aanleiding een kostenveroordeling uit te spreken.

2.Beslissing

De Hoge Raad wijst het verzoek tot herstel of aanvulling van de onder 1.1 genoemde uitspraken af.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
17 januari 2020.

Voetnoten

1.HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1864 (nummer 18/02225; de zaken met nummers 18/02224, 18/02226 en 18/02236 zijn niet op rechtspraak.nl gepubliceerd).