Uitspraak
1.Het onderwerp van deze zaak
2.Het cassatieberoep en de uitspraak van het CTG
3.Wettelijk kader
4.Beoordelingskader levensbeëindiging op verzoek
5.Het door het CTG gehanteerde beoordelingskader
Deze wettelijke toedeling van taken brengt mee dat het Centraal Tuchtcollege, in het bijzonder wanneer het de vraag naar een rechtsgeldig verzoek tot euthanasie krijgt voorgelegd, het oordeel van de RTE als uitgangspunt neemt. Daarbij zij opgemerkt dat het uiteraard in het algemeen denkbaar is dat de tuchtrechter en de RTE tot uiteenlopende oordelen kunnen komen, in het bijzonder waar het gaat om de beantwoording van die even-vermelde vraag, doch in de regel mag worden aangenomen dat de tuchtrechtelijke normering in beginsel samenvalt met, zo niet opgaat in, wat de RTE in het bestek van die vraag heeft overwogen en geoordeeld.”
Voor zover het CTG daarmee heeft geoordeeld dat hij in een concreet aan hem voorgelegd geval als tuchtrechter voor de gezondheidszorg niet de bevoegdheid of vrijheid heeft tot een eigen, onafhankelijk oordeel te komen over de door hem te beantwoorden vraag of de arts in het desbetreffende geval heeft gehandeld in strijd met de in artikel 47 lid 1 Wet BIG bedoelde maatstaf, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste, want te beperkte rechtsopvatting. Ook in de gevallen waarin de tuchtrechtelijke procedure een vervolg is op het oordeel van een RTE dat de arts niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 Wtl, heeft de tuchtrechter de taak om - binnen de kaders van de tuchtrechtelijke procedure en de daaruit voortvloeiende procedurele waarborgen - tot een zelfstandig oordeel te komen omtrent de vraag of, kort gezegd, het beroepsmatig handelen van de arts is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, en dus of dit handelen niet in strijd is met de in artikel 47 lid 1 Wet BIG bedoelde maatstaf. Het voorgaande staat er overigens niet aan in de weg dat de tuchtrechter bij zijn beoordeling van het beroepsmatig handelen van de arts betekenis kan toekennen aan het eerdere, overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de Wtl tot stand gekomen oordeel van de RTE over het al dan niet handelen overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 Wtl.
Dat het CTG daarnaast heeft overwogen dat zijn oordeel over de inhoud van de met betrekking tot de zorgvuldigheidseisen van artikel 2 lid 1 Wtl te hanteren norm of standaard doorgaans samenvalt met “de door de RTE’s gehanteerde toetsingskaders”, leidt niet tot een ander oordeel. Deze algemene toetsingskaders - waarbij het in het bijzonder gaat om de hiervoor genoemde EuthanasieCode 2018 - geven immers geen antwoord op de door de tuchtrechter in de tuchtrechtelijke procedure te beantwoorden vraag of de arts in het desbetreffende geval heeft gehandeld in strijd met de in artikel 47 lid 1 Wet BIG bedoelde maatstaf.
6.Uitleg van de schriftelijke wilsverklaring
Op grond daarvan voldoen de euthanasieverklaringen niet aan de eisen van artikel 2, lid 1, aanhef en onder a van de Wtl. Het beroep van de arts faalt op dit punt.”
Gelet op de onomkeerbaarheid van levensbeëindiging en de ethische aspecten die verbonden zijn aan het bewust beëindigen van het leven van een medemens, dient een schriftelijke euthanasieverklaring om deze te kunnen gebruiken niet voor meer uitleg vatbaar te zijn. Er is in beginsel geen ruimte voor interpretatie ervan. Dit betekent dat de euthanasieverklaring(en) in dit geval niet voldoen aan de eisen van artikel 2, lid 2 onder a. van de Wtl. Op deze basis had verweerster niet de overtuiging mogen krijgen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van patiënte om (op dat moment) tot levensbeëindiging over te gaan.”
7.Beslissing
21 april 2020.