Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X], tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken, waarbij belanghebbende in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. De uitspraak van de Rechtbank werd op 11 juli 2019 door het Gerechtshof Amsterdam bevestigd, waarop belanghebbende cassatie heeft ingesteld.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek en het College een conclusie van dupliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de klachten niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand blijft.