ECLI:NL:HR:2020:678
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie wegens ontbreken van gronden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] te [Z] tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 november 2019, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 opgelegd aan belanghebbende.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het beroepschrift in cassatie niet voldeed aan de eisen van artikel 6:5, lid 1, letter d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet de gronden van het beroep bevatte. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 15 januari 2020 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim binnen zes weken te herstellen. Deze termijn eindigde op 26 februari 2020. Een brief van belanghebbende, die na deze termijn was ingediend, werd door de Hoge Raad buiten beschouwing gelaten.
Op basis van artikel 6:6 Awb heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 17 april 2020.