Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
21 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 november 2017. De verdachte, geboren in 1989, had beroep ingesteld tegen de opgelegde gevangenisstraf voor het medeplegen van diefstal d.m.v. braak, zoals omschreven in artikel 311.1 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat-generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel was niet gemotiveerd, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Echter, de Hoge Raad heeft ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 104 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd naar 101 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het beroep werd voor het overige verworpen.