ECLI:NL:HR:2020:669

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
20/00136
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 november 2019, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 14 februari 2019 werd behandeld. De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de rechtbank had op 2 december 2019 een afschrift van de uitspraak aan de partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 14 januari 2020 bij de Hoge Raad ingediend, wat niet binnen de wettelijke termijn van zes weken viel, zoals voorgeschreven in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad concludeerde dat het beroep in cassatie niet tijdig was ingediend, ook niet in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb. Belanghebbende had de gelegenheid gekregen om te reageren op de overschrijding van de termijn, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten die belanghebbende in zijn brieven van 15 en 16 januari 2020 aanvoerde, niet voldoende waren om aan te nemen dat hij niet in verzuim was. Daarom werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad besloot verder dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00136
Datum17 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 november 2019, nr. BRE 18/5161, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank van 14 februari 2019.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

De griffier van de Rechtbank heeft op de uitspraak van de Rechtbank aangetekend dat een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen is verzonden op 2 december 2019. Uit een door de griffier van de Hoge Raad op het beroepschrift in cassatie gestelde aantekening blijkt dat dit beroepschrift op 14 januari 2020 bij de griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
Het beroepschrift in cassatie is dus niet ingediend binnen de in artikel 6:7 Awb gestelde termijn van zes weken, die in dit geval eindigde op 13 januari 2020. Het is evenmin tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij brief van 5 februari 2020 in de gelegenheid gesteld mee te delen waarom de beroepstermijn is overschreden. Deze brief is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hetgeen belanghebbende in zijn brieven van 15 januari en 16 januari 2020 aanvoert, vormt geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Het beroep in cassatie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2020.