ECLI:NL:HR:2020:632

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
19/03985
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van veroordeling wegens verspreiding van kinderporno na schending van procesrechten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 april 2020 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Den Haag. De aanvraag tot herziening is ingediend door de aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat R.A. Korver, naar aanleiding van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 mei 2019. In deze uitspraak heeft het EHRM vastgesteld dat de aanvrager in zijn procesrechten is geschonden, met name het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren. De aanvrager was eerder veroordeeld voor het verspreiden van kinderporno, waarbij het hof hem een taakstraf oplegde.

De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de door het EHRM geconstateerde schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), herziening noodzakelijk was voor rechtsherstel. De Hoge Raad verklaarde de aanvraag tot herziening gegrond en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt de verplichting van de Staat om rechtsherstel te bieden wanneer het EHRM een schending van verdragsregels vaststelt. De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de bescherming van procesrechten en de waarborging van een eerlijk proces.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03985 H
Datum21 april 2020
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 juli 2013, nummer 22/002166-11, ingediend door R.A. Korver, advocaat te Amsterdam,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 april 2011 - de aanvrager ter zake van ‘een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreiden, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van veertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door twintig dagen hechtenis.

2.De aanvraag tot herziening

2.1
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2
De aanvraag is gebaseerd op een naar aanleiding van een klacht van de aanvrager gedane uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 28 mei 2019, nr. 23192/15, waarin is vastgesteld dat artikel 6 lid 1 en lid 3, onder c, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn geschonden in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid.

3.De conclusie van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag gegrond zal verklaren, daarbij voor zover nodig de opschorting of de schorsing van de tenuitvoerlegging van het voormelde arrest van het gerechtshof Den Haag zal bevelen en de zaak op de voet van artikel 472 lid 1 in verband met artikel 471 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zal verwijzen naar een ander hof.

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang op grond van artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv slechts dienen een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM dan wel een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit op grond van dezelfde bewijsmiddelen heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM.
4.2
De uitspraak van het EHRM is gewezen naar aanleiding van een klacht van de aanvrager die hij heeft ingediend nadat de Hoge Raad bij arrest van 18 november 2014 het cassatieberoep tegen het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, had verworpen. De klacht had betrekking op het aan de aanvrager onthouden van rechtsbijstand tijdens de politieverhoren die hebben plaatsgehad op 20 en 21 augustus 2009. Het EHRM heeft ten aanzien daarvan in zijn uitspraak onder meer het volgende overwogen en beslist:
“29. After its judgment in Salduz v. Turkey ([GC], no. 36391/02, ECHR 2008) (see paragraph 17 above), the Court further clarified the general principles to be applied in cases concerning a restriction on the right of access to a lawyer and fairness of the proceedings in Ibrahim and Others v. the United Kingdom ([GC], nos. 50541/08, 50571/08, 50573/08 and 40351/09, §§ 249-74 ECHR 2016); and Simeonovi v. Bulgaria ([GC], no. 21980/04, §§ 110-20, ECHR 2017 (extracts); and confirmed them recently in Beuze v. Belgium ([GC], no. 71409/10, §§ 119‑50, 9 November 2018).
30. Applying those principles to the present case, the Court observes at the outset that it is not in dispute that, having been arrested on suspicion of distribution of child pornography and finding himself in police custody, the applicant was charged with a criminal offence within the meaning of Article 6 § 3 of the Convention (see Ibrahim and Others, cited above, § 249, and Simeonovi, cited above, §§ 110-11, and the case-law cited therein). As such, the guarantees laid down in Articles 6 §§ 1 and 3 (c) as interpreted by the Court entailed that he had, inter alia, a right to be assisted by a lawyer during police interviews (see Beuze, cited above, §§ 133-34), unless there were compelling reasons to restrict that right (see Beuze, cited above, §§ 142-43).
31. In view of the fact that there is no indication in the case file that on either 19 or 21 August 2009 the applicant made any statements that were to play a role in his conviction, the Court will focus its examination on the interviews which took place on 20 August 2009, as statements made by the applicant on that day were used for his conviction (see paragraph 15 above).
32. The Court notes that when the applicant at the start of the police interview on 20 August 2009 indicated that he wished to be assisted by his lawyer, he was told that that was not possible (see paragraph 9 above). The Court does not discern from the material in the case file that there were any compelling reasons for the restriction of the applicant’s rights. Rather, it would appear that the only reason not to allow the applicant’s lawyer to be present at the interview was the fact that at the relevant time there was no right in the Netherlands providing for legal assistance during police questioning to adult suspects (see paragraphs 17-18 above). The Court has previously held that such a general and mandatory restriction on the right to be assisted by a lawyer during the pre-trial phase of criminal proceedings does not constitute a compelling reason (see Salduz, cited above, § 56, and Beuze, cited above, §§ 138 and 142).
33. Whilst the absence of compelling reasons does not lead in itself to a finding of a violation of Article 6 (see Ibrahim and Others, cited above, § 262), such absence weighs heavily in the balance when assessing the overall fairness of the criminal proceedings and may tip the balance towards finding a violation. The burden of proof falls on the Government, which must demonstrate convincingly why, exceptionally and in the specific circumstances of the case, the overall fairness of the criminal proceedings was not irretrievably prejudiced by the restriction on access to a lawyer (see Ibrahim and Others, cited above, § 265, and Beuze, cited above, § 165).
34. In the present case the Government have not advanced any argument in substantiation of a claim that the applicant nevertheless had a fair trial. That being the case, the Court considers that the aforementioned burden of proof has not been discharged, a finding which is sufficient to enable it to conclude that the failure to allow the applicant to be assisted by his lawyer during the police interviews on 20 August 2009 rendered the proceedings as a whole unfair.
There has accordingly been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention.”
4.3
Op een Staat rust de verplichting tot het bieden van rechtsherstel indien het EHRM een schending van een verdragsregel heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan geheel of gedeeltelijk in het kader van de met het oog daarop gewijzigde herzieningsprocedure gestalte krijgen. (Vgl. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858, rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4.)
4.4
Naar het oordeel van de Hoge Raad is, gelet op de door het EHRM geconstateerde schending van artikel 6 lid 1 en lid 3, onder c, EVRM, herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel. De aanvraag is dus in zoverre gegrond.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;
- beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op de voet van artikel 472 lid 1 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 april 2020.