Uitspraak
1.Geding in cassatie
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 23 oktober 2018. De zaak betreft de uitnodigingen tot betaling van douanerechten die aan [X] B.V. te [Z] zijn uitgereikt. De Hoge Raad heeft de middelen van de Staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de beoordeling van de middelen niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft belanghebbende tijdens de cassatieprocedure verzocht om een vergoeding van rente over de douanerechten die in strijd met het Unierecht zijn nageheven. Dit verzoek is echter niet toewijsbaar, omdat het niet eerder is gedaan en niet voor het eerst in cassatie kan worden ingediend. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, waarbij rekening is gehouden met de samenhang met een andere zaak.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 525 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is uitgesproken op 10 april 2020 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.