ECLI:NL:HR:2020:608
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake belastingkwestie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juni 2019, die op zijn beurt een verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank van 21 maart 2019 had behandeld. Belanghebbende heeft een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Rechtbank, waarop de Staatssecretaris een verweerschrift heeft ingediend.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom het oordeel is gekomen tot deze conclusie, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.