In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een strafbeschikking die aan de verdachte was opgelegd wegens een overtreding van de Taxiverordening Amsterdam 2012. De verdachte had verzet aangetekend tegen deze strafbeschikking, maar het hof verklaarde het verzet niet-ontvankelijk. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of het verzet op de juiste wijze was ingesteld. Volgens artikel 257e van het Wetboek van Strafvordering kan verzet worden gedaan door de verdachte zelf, een advocaat die daartoe is gevolmachtigd, of een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. De Hoge Raad oordeelt dat de gemachtigde van de verdachte niet bevoegd was om het verzet schriftelijk in te dienen, omdat de volmacht persoonlijk op het parket moest worden overgelegd. Het hof had vastgesteld dat het verzet schriftelijk was gedaan door een adviseur van de verdachte, die niet de juiste bevoegdheid had. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de beslissing om het verzet niet-ontvankelijk te verklaren begrijpelijk is. Het beroep in cassatie wordt verworpen.