ECLI:NL:HR:2020:551

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
19/01581
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van verzet tegen strafbeschikking in het kader van de Taxiverordening Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een strafbeschikking die aan de verdachte was opgelegd wegens een overtreding van de Taxiverordening Amsterdam 2012. De verdachte had verzet aangetekend tegen deze strafbeschikking, maar het hof verklaarde het verzet niet-ontvankelijk. De Hoge Raad heeft zich gebogen over de vraag of het verzet op de juiste wijze was ingesteld. Volgens artikel 257e van het Wetboek van Strafvordering kan verzet worden gedaan door de verdachte zelf, een advocaat die daartoe is gevolmachtigd, of een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. De Hoge Raad oordeelt dat de gemachtigde van de verdachte niet bevoegd was om het verzet schriftelijk in te dienen, omdat de volmacht persoonlijk op het parket moest worden overgelegd. Het hof had vastgesteld dat het verzet schriftelijk was gedaan door een adviseur van de verdachte, die niet de juiste bevoegdheid had. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het hof niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en dat de beslissing om het verzet niet-ontvankelijk te verklaren begrijpelijk is. Het beroep in cassatie wordt verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/01581 E
Datum31 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, economische kamer, van 20 maart 2019, nummer 23/003753-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is een strafbeschikking uitgevaardigd houdende een betalingsverplichting van € 507 wegens een overtreding van artikel 2.4 van de Taxiverordening Amsterdam 2012. Het voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang zijnde procesverloop en de inhoud van de daarvoor van belang zijnde stukken, zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.
2.2.2
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het verzet en heeft daartoe overwogen dat:
“het verzet tegen de strafbeschikking door een door de verdachte ingeschakelde adviseur schriftelijk is ingesteld, terwijl deze adviseur daartoe niet bevoegd was.”
Het hof heeft in dat verband vastgesteld dat het verzet schriftelijk is gedaan door [betrokkene 1] en dat aan het verzetschrift een schriftelijk machtiging is gehecht die inhoudt dat de verdachte [betrokkene 1] heeft gemachtigd om hem “zowel in woord als geschrift te vertegenwoordigen” en “in rechte bij te staan”.
2.3.
Artikel 257e lid 1 en 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt, voor zover van belang:
“1. Tegen een strafbeschikking kan de verdachte verzet doen (...).
3. Het verzet kan door de verdachte, een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd, alsmede een bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde in persoon op het parket worden gedaan. (...) De verdachte alsmede een advocaat die verklaart bepaaldelijk door hem te zijn gevolmachtigd kunnen schriftelijk verzet doen bij een aan de officier van justitie gerichte, ondertekende brief.”
2.4
Op grond van artikel 257e lid 3 Sv kan het doen van verzet (ook) geschieden door een bij bijzondere volmacht door de verdachte schriftelijk gemachtigde. Die aldus schriftelijk gemachtigde dient zelf op het parket te verschijnen en aldaar die volmacht over te leggen. De wet biedt niet de mogelijkheid dat een dergelijke volmacht anders dan in persoon op het parket wordt overgelegd. (Vgl. ten aanzien van de vertegenwoordiger van de verdachte als bedoeld in artikel 450 lid 1, aanhef en onder b, Sv HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2496).
2.5
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat het verzet door de gemachtigde schriftelijk is gedaan onder bijvoeging van de schriftelijke volmacht, getuigt het oordeel van het hof dat het verzet niet op de juiste wijze is gedaan en dat de verdachte om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk. Daarbij verdient nog opmerking dat, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, in dit verband niet relevant is of ter terechtzitting in hoger beroep de verdachte of een door hem op de voet van artikel 279 Sv gemachtigde raadsman is verschenen en de verdachte onderscheidenlijk de gemachtigde raadsman aldaar heeft verklaard dat de verdachte de wens had om op rechtsgeldige wijze verzet te doen; die omstandigheid is immers specifiek van belang bij een onvolkomen volmacht door advocaten die een gewoon rechtsmiddel als bedoeld in de artikelen 449-452 Sv instellen of verzet als bedoeld in artikel 257e Sv doen, omdat zij, anders dan bijzonder gemachtigden, een gewoon rechtsmiddel door middel van een schriftelijke volmacht kunnen instellen en schriftelijk verzet kunnen doen bij een aan de officier van justitie gerichte brief (vgl. met betrekking tot gewone rechtsmiddelen HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3071).
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 maart 2020.