ECLI:NL:HR:2020:529

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
17/03612
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelarrest inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot betalingsverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 een herstelarrest gewezen in het kader van een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1979. In een eerder arrest van 21 januari 2020 had de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad had toen het te betalen bedrag vastgesteld op € 33.977, maar dit bleek een misslag te zijn. De juiste betalingsverplichting die door het hof was opgelegd, bedroeg namelijk € 33.978.

In het herstelarrest heeft de Hoge Raad deze misslag gecorrigeerd en bepaald dat de bestreden uitspraak van het hof wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vernietigd. Het te betalen bedrag is nu vastgesteld op € 30.580. De Hoge Raad heeft benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, aanleiding gaf tot deze vermindering van de betalingsverplichting.

De beslissing van de Hoge Raad is genomen in aanwezigheid van de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak van zorgvuldige berekeningen en de gevolgen van termijnoverschrijdingen in het strafrecht onderstreept.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/03612 P
Datum31 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 29 juni 2017, nummer 22/002426-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de betrokkene.

1.Procesgang in cassatie

1.1
De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 21 januari 2020 de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en het te betalen bedrag verminderd in die zin dat de hoogte daarvan € 33.977 bedraagt, met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2
In dat arrest is vermeld dat aan de betrokkene een betalingsverplichting is opgelegd van € 37.753,34 en is overwogen dat als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die betalingsverplichting moet worden verminderd. De vermelding van het bedrag van € 37.753,34 is een misslag. Aan de betrokkene was door het hof een betalingsverplichting opgelegd van € 33.978. Daarom dient de laatste volzin van rechtsoverweging 3.2 van dat arrest als volgt te worden gelezen:
“Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 33.978.”
1.3
Dit heeft tot gevolg dat in dat arrest de tekst bij het tweede streepje van de beslissing als volgt moet worden gelezen:
“vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 30.580 bedraagt.”

2.Beslissing

De Hoge Raad bepaalt dat het arrest dat in deze zaak op 21 januari 2020 is uitgesproken, moet worden gelezen met inachtneming van de hiervoor vermelde verbeteringen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 maart 2020.