Uitspraak
1.Procesgang in cassatie
2.Beslissing
31 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2020 een herstelarrest gewezen in het kader van een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1979. In een eerder arrest van 21 januari 2020 had de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad had toen het te betalen bedrag vastgesteld op € 33.977, maar dit bleek een misslag te zijn. De juiste betalingsverplichting die door het hof was opgelegd, bedroeg namelijk € 33.978.
In het herstelarrest heeft de Hoge Raad deze misslag gecorrigeerd en bepaald dat de bestreden uitspraak van het hof wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is vernietigd. Het te betalen bedrag is nu vastgesteld op € 30.580. De Hoge Raad heeft benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, aanleiding gaf tot deze vermindering van de betalingsverplichting.
De beslissing van de Hoge Raad is genomen in aanwezigheid van de vice-president en twee raadsheren, en is uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak van zorgvuldige berekeningen en de gevolgen van termijnoverschrijdingen in het strafrecht onderstreept.