ECLI:NL:HR:2020:527

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
19/03768
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijke schending van ambtsgeheim door wachtmeester Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, was beschuldigd van opzettelijke schending van een ambtsgeheim. De tenlastelegging betrof het meermalen bevragen van personen in geautomatiseerde systemen van de Koninklijke Marechaussee uit verveling, zonder deze informatie met derden te delen. De Hoge Raad diende te beoordelen of het voor zichzelf ontsluiten van geheime informatie, zonder deze met anderen te delen, kan worden aangemerkt als schending van het ambtsgeheim zoals bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te concluderen dat de verdachte haar ambtsgeheim had geschonden door geheime gegevens voor zichzelf te ontsluiten. De Hoge Raad stelde vast dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het 'schenden' van een geheim moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Aangezien de verdachte de informatie niet met derden had gedeeld, was er geen sprake van schending in de zin van artikel 272 Sr. De Hoge Raad vernietigde daarom de uitspraak van het hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige interpretatie van de term 'schenden' in de context van ambtsgeheimen en de voorwaarden waaronder deze term van toepassing is. De zaak heeft ook implicaties voor de wijze waarop ambtsdragers omgaan met vertrouwelijke informatie en de grenzen van hun bevoegdheden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03768 M
Datum7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 11 oktober 2018, nummer 21/001054-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. van Kins, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering gegronde beslissing als de Hoge Raad passend voorkomt.

2.Beoordeling van de cassatiemiddelen

2.1
De cassatiemiddelen klagen onder meer dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘schenden’ als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 30 juni 2016 tot en met 23 januari 2017 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland, (telkens) een geheim waarvan zij wist en/of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij uit hoofde van haar ambt van wachtmeester de Koninklijke Marechaussee en wettelijk voorschrift te weten artikel 7 van de Wet Politiegegevens, verplicht was het te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft verdachte telkens in/uit het (geautomatiseerd) bedrijfsprocessensysteem van politie/KMar informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen bevraagd en/of opgezocht en/of uit dat systeem gehaald voor eigen privé gebruik.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Verdachte heeft verklaard dat zij in de tenlastegelegde periode onder meer haar zus en zwager heeft bevraagd in het systeem. Ook heeft zij zichzelf bevraagd alsmede onder meer een (ex)vriend van haar. Verdachte verklaarde dat zij dat deed om het systeem te leren kennen, maar ook uit verveling. Ook deed zij bevragingen naar zichzelf om ingelogd te blijven in het systeem.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat zij wel wist dat dit bevragen niet mocht, maar zich niet heeft gerealiseerd dat dit zou kunnen worden aangemerkt als schending van een ambtsgeheim.
De vraag die ter beantwoording voor het hof voorligt is of de hiervoor genoemde gedragingen van verdachte al dan niet schending van een geheim opleveren in de zin van artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat voor opzettelijk schenden van een ambtsgeheim vereist is dat men iets met de informatie doet, terwijl daarvan in dit geval geen sprake is; verdachte heeft verklaard dat zij de informatie nooit op de een of andere manier met derden heeft gedeeld.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat er wel sprake is van schending van een ambtsgeheim. Verdachte heeft immers, zonder dat het voor haar functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf, uit de haar uit hoofde van haar functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie ontsloten die niet voor haar bedoeld was. Daarmee heeft verdachte haar ambtsgeheim geschonden. De mogelijke juistheid van de stelling van verdachte dat zij die informatie niet met een of meer derden heeft gedeeld, doet daaraan niet af.
Ook de stelling dat verdachte zich niet heeft gerealiseerd dat het op deze wijze bevragen van de systemen schending van een ambtsgeheim oplevert, maakt dit oordeel niet anders.”
2.3
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op artikel 272 Sr. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘schenden’ moet daarom geacht worden daar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 272 Sr.
2.4.1
Artikel 272 lid 1 Sr luidt:
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.”
2.4.2
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 272 lid 1 Sr houdt ten aanzien van de daarin voorkomende term ‘schenden’ onder meer het volgende in. Naar aanleiding van de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke regeringsontwerp van artikel 291 Sr, de voorloper van artikel 272 Sr, is bij de inwerkingtreding op 1 september 1886 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1881, 35) het woord ‘openbaren’ in artikel 291 Sr gewijzigd in ‘bekendmaken’. Dat werd als volgt toegelicht:
“Zowel voor “openbaart” in art. 291, als voor “bekend maakt of mededeelt” in art. 292, is de uitdrukking “bekendmaakt” gesteld. Deze laatste uitdrukking is de juiste en voor verschil in terminologie in de beide artikels geene reden. (...) “Openbaren” is te eng, want het veronderstelt dat iets ter algemeene kennis gebragt wordt; terwijl toch verraad ook aan één persoon strafbaar zijn moet.” (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1891, p. 427)
2.4.3
Bij wet van 30 juni 1967 houdende vaststelling van algemene bepalingen omtrent de bestraffing van schending van geheimen (Stb. 1967, 377) is in artikel I artikel 272 Sr gewijzigd, in die zin dat ‘bekendmaken’ is gewijzigd in ‘schenden’. De geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 30 juni 1967 (Stb. 1967, 377) houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“Nieuw is in de voorgestelde redactie van het artikel ook het werkwoord „schenden”. Dit lijkt juister dan het door de bestaande tekst gebezigde „bekendmaken”. Niet strafbaar is immers de ambtsdrager, die een geheim bekend maakt aan degene, aan wie hij het ambtshalve juist moet bekendmaken; zo zal bij voorbeeld de opsporingsambtenaar straffeloos het opgespoorde feit moeten kunnen vastleggen in een proces-verbaal, en het lid ener adviescommissie de hem bekende gegevens moeten kunnen gebruiken bij de opstelling van een (zo nodig geheim) advies. In deze niet-strafbare gevallen nu, wordt het geheim wel degelijk aan iemand „bekend gemaakt”, doch het wordt niet „geschonden”.” (Kamerstukken II 1952/53, 3030, nr. 3, p. 5)
- de memorie van antwoord:
“Tenslotte moet de ondergetekende tegen het voorstel dat in het voorlopig verslag wordt gedaan nog deze bedenking aanvoeren, dat het woord „bekendmaken”, dat overigens ook in de huidige wet staat, sterk het beeld oproept van publiceren, althans van ter kennis brengen aan een ruimere kring van personen, terwijl artikel 272 mede het oog heeft op het doen van mededelingen aan één tot kennisneming onbevoegde.” (Kamerstukken II 1963/64, 3030, nr. 5, p. 2)
2.5
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het ‘schenden’ van een geheim in de zin van artikel 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Gelet hierop geeft het oordeel van het hof dat de verdachte haar ambtsgeheim heeft geschonden door geheime gegevens voor zichzelf te ontsluiten, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6
De cassatiemiddelen zijn terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2020.