ECLI:NL:HR:2020:523

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
18/03907
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijke schending van ambtsgeheim door wachtmeester Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee die beschuldigd werd van opzettelijke schending van een ambtsgeheim. De verdachte had vertrouwelijke informatie over familieleden en vrienden opgevraagd uit geautomatiseerde systemen van de Koninklijke Marechaussee voor privédoeleinden. De vraag die centraal stond was of het voor zichzelf ontsluiten van geheime informatie, zonder deze met derden te delen, kan worden gekwalificeerd als schending van het ambtsgeheim volgens artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had door te stellen dat de verdachte zijn ambtsgeheim had geschonden door de informatie voor zichzelf te ontsluiten. De Hoge Raad baseerde dit oordeel op de wetsgeschiedenis van artikel 272 Sr, waarin wordt gesteld dat schending van een geheim moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een onbevoegd persoon. Aangezien de verdachte de informatie niet met anderen had gedeeld, was er volgens de Hoge Raad geen sprake van schending van het ambtsgeheim. De uitspraak van het hof werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de interpretatie van juridische termen zoals 'schenden' in het strafrecht, en de implicaties daarvan voor ambtsdragers die met vertrouwelijke informatie werken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03907 M
Datum7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, militaire kamer, van 25 juli 2018, nummer 21/000779-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. van der Steeg, advocaat te Deventer, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op artikel 440 van het Wetboek van Strafvordering gegronde beslissing als de Hoge Raad passend voorkomt.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘schenden’ als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 maart 2015 tot en met 5 oktober 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer telkens een geheim waarvan hij, verdachte, wist dat hij uit hoofde van ambt van wachtmeester der 1e klasse van de Koninklijke Marechaussee en wettelijk voorschrift te weten artikel 7 van de Wet Politiegegevens, verplicht was te bewaren, opzettelijk heeft geschonden, immers heeft verdachte uit het (geautomatiseerd) bedrijfsprocessensysteem van de politie/KMar, Blueview en/of BVI-IB, informatie over strafrechtelijke onderzoeken, informatie, persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen bevraagd en/of opgezocht en/of uit dat systeem gehaald voor eigen privé gebruik.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Vast staat dat de in de tenlastelegging beschreven feitelijke gedragingen hebben plaatsgevonden. Verdachte heeft dat ter terechtzitting in hoger beroep ook erkend. Het bevragen van informatie uit de systemen door verdachte was niet werk-gerelateerd, maar was bedoeld voor privédoeleinden van verdachte.
De vraag die het hof dient te beantwoorden is of deze gedragingen van verdachte schendingen opleveren in de zin van artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er geen sprake was van schending van ambtsgeheim, omdat de bevraagde informatie niet is openbaar gemaakt of gedeeld met anderen. Verdachte heeft uitsluitend kennis genomen van de informatie uit de politiebestanden.
Het hof is echter, met de advocaat-generaal, van oordeel dat er wel sprake is van schending van een ambtsgeheim. Verdachte heeft immers, zonder dat dat voor zijn functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf, uit de hem uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie ontsloten die niet voor hem bedoeld was. Daarmee heeft verdachte zijn ambtsgeheim geschonden. Het feit dat verdachte die informatie niet heeft gedeeld of openbaar heeft gemaakt, doet daaraan niet af.
Het hof ziet in grammaticale, wetshistorische, wetssystematische of teleologische zin, ook niet in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, enig beletsel, om wat verdachte wordt verweten te laten vallen onder schending van een ambtsgeheim als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. Van strijdigheid met het legaliteits- of vertrouwensbeginsel is volgens het hof dan ook geen sprake.”
2.3
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op artikel 272 Sr. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term ‘schenden’ moet daarom geacht worden daar te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 272 Sr.
2.4.1
Artikel 272 lid 1 Sr luidt:
“Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.”
2.4.2
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 272 lid 1 Sr houdt ten aanzien van de daarin voorkomende term ‘schenden’ onder meer het volgende in. Naar aanleiding van de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke regeringsontwerp van artikel 291 Sr, de voorloper van artikel 272 Sr, is bij de inwerkingtreding op 1 september 1886 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1881, 35) het woord ‘openbaren’ in artikel 291 Sr gewijzigd in ‘bekendmaken’. Dat werd als volgt toegelicht:
“Zowel voor “openbaart” in art. 291, als voor “bekend maakt of mededeelt” in art. 292, is de uitdrukking “bekendmaakt” gesteld. Deze laatste uitdrukking is de juiste en voor verschil in terminologie in de beide artikels geene reden. (...) “Openbaren” is te eng, want het veronderstelt dat iets ter algemeene kennis gebragt wordt; terwijl toch verraad ook aan één persoon strafbaar zijn moet.” (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1891, p. 427)
2.4.3
Bij wet van 30 juni 1967 houdende vaststelling van algemene bepalingen omtrent de bestraffing van schending van geheimen (Stb. 1967, 377) is in artikel I artikel 272 Sr gewijzigd, in die zin dat ‘bekendmaken’ is gewijzigd in ‘schenden’. De geschiedenis van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 30 juni 1967 (Stb. 1967, 377) houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“Nieuw is in de voorgestelde redactie van het artikel ook het werkwoord „schenden”. Dit lijkt juister dan het door de bestaande tekst gebezigde „bekendmaken”. Niet strafbaar is immers de ambtsdrager, die een geheim bekend maakt aan degene, aan wie hij het ambtshalve juist moet bekendmaken; zo zal bij voorbeeld de opsporingsambtenaar straffeloos het opgespoorde feit moeten kunnen vastleggen in een proces-verbaal, en het lid ener adviescommissie de hem bekende gegevens moeten kunnen gebruiken bij de opstelling van een (zo nodig geheim) advies. In deze niet-strafbare gevallen nu, wordt het geheim wel degelijk aan iemand „bekend gemaakt”, doch het wordt niet „geschonden”.” (Kamerstukken II 1952/53, 3030, nr. 3, p. 5)
- de memorie van antwoord:
“Tenslotte moet de ondergetekende tegen het voorstel dat in het voorlopig verslag wordt gedaan nog deze bedenking aanvoeren, dat het woord „bekendmaken”, dat overigens ook in de huidige wet staat, sterk het beeld oproept van publiceren, althans van ter kennis brengen aan een ruimere kring van personen, terwijl artikel 272 mede het oog heeft op het doen van mededelingen aan één tot kennisneming onbevoegde.” (Kamerstukken II 1963/64, 3030, nr. 5, p. 2)
2.5
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het ‘schenden’ van een geheim in de zin van artikel 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Gelet hierop geeft het oordeel van het hof dat de verdachte zijn ambtsgeheim heeft geschonden door geheime gegevens voor zichzelf te ontsluiten, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 april 2020.