Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
7 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee die beschuldigd werd van opzettelijke schending van een ambtsgeheim. De verdachte had vertrouwelijke informatie over familieleden en vrienden opgevraagd uit geautomatiseerde systemen van de Koninklijke Marechaussee voor privédoeleinden. De vraag die centraal stond was of het voor zichzelf ontsluiten van geheime informatie, zonder deze met derden te delen, kan worden gekwalificeerd als schending van het ambtsgeheim volgens artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had door te stellen dat de verdachte zijn ambtsgeheim had geschonden door de informatie voor zichzelf te ontsluiten. De Hoge Raad baseerde dit oordeel op de wetsgeschiedenis van artikel 272 Sr, waarin wordt gesteld dat schending van een geheim moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een onbevoegd persoon. Aangezien de verdachte de informatie niet met anderen had gedeeld, was er volgens de Hoge Raad geen sprake van schending van het ambtsgeheim. De uitspraak van het hof werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de interpretatie van juridische termen zoals 'schenden' in het strafrecht, en de implicaties daarvan voor ambtsdragers die met vertrouwelijke informatie werken.