Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
14 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder in eerste aanleg vrijgesproken van poging tot afpersing, maar het Hof had in hoger beroep de verdachte alsnog veroordeeld. De Hoge Raad diende te beoordelen of het Hof de bewezenverklaring zonder nadere motivering kon doen, gezien de eerdere vrijspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de onderhavige zaak niet dezelfde bijzonderheden vertoonde als in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2018:1943), waarin de rechter in eerste aanleg had aangegeven dat hij de verklaring van een getuige niet betrouwbaar achtte. In dit geval had het Hof geen verplichting om getuigen ambtshalve te horen of camerabeelden te bekijken, omdat er geen omstandigheden waren die dat vereisten. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de verdachte faalde en dat de verwerping van het beroep terecht was.
De uitspraak benadrukt het belang van deugdelijkheid in bewijsbeslissingen en de rol van de rechter in hoger beroep bij het beoordelen van getuigenverklaringen. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter in hoger beroep niet altijd verplicht is om redenen voor het gebruik van getuigenverklaringen te geven, vooral niet als er geen eerdere twijfel over de betrouwbaarheid is geuit.