ECLI:NL:HR:2020:5

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
6 januari 2020
Zaaknummer
18/01509
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot afpersing en bewijsvoering na vrijspraak in eerste aanleg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder in eerste aanleg vrijgesproken van poging tot afpersing, maar het Hof had in hoger beroep de verdachte alsnog veroordeeld. De Hoge Raad diende te beoordelen of het Hof de bewezenverklaring zonder nadere motivering kon doen, gezien de eerdere vrijspraak.

De Hoge Raad oordeelde dat de onderhavige zaak niet dezelfde bijzonderheden vertoonde als in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2018:1943), waarin de rechter in eerste aanleg had aangegeven dat hij de verklaring van een getuige niet betrouwbaar achtte. In dit geval had het Hof geen verplichting om getuigen ambtshalve te horen of camerabeelden te bekijken, omdat er geen omstandigheden waren die dat vereisten. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de verdachte faalde en dat de verwerping van het beroep terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van deugdelijkheid in bewijsbeslissingen en de rol van de rechter in hoger beroep bij het beoordelen van getuigenverklaringen. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter in hoger beroep niet altijd verplicht is om redenen voor het gebruik van getuigenverklaringen te geven, vooral niet als er geen eerdere twijfel over de betrouwbaarheid is geuit.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/01509
Datum14 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2018, nummer 22/000743-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt onder verwijzing naar art. 6 EVRM over de (motivering van de) bewezenverklaring. Het betoogt dat het Hof het tenlastegelegde feit niet zonder meer kon bewezenverklaren nadat de Rechtbank de verdachte daarvan in eerste aanleg had vrijgesproken.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 april 2016 te Rijswijk, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [A] of die [slachtoffer]
- zichtbaar voor die [slachtoffer] een veerdrukpistool in zijn hand heeft gehouden en
- een veerdrukpistool in de rug van die [slachtoffer] heeft geduwd en
- tegen die [slachtoffer] heeft gezegd “en nu open je de kassa” en
- die [slachtoffer] meermalen met een veerdrukpistool tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 weergegeven bewijsmiddelen.
2.3
De onderhavige zaak wordt - anders dan het geval was in HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943 - niet gekenmerkt door de bijzonderheid dat de rechter in eerste aanleg heeft doen blijken dat hij een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde, de verdachte belastende verklaring van een getuige niet betrouwbaar acht en daarom niet voor het bewijs gebruikt, en de rechter (mede) op die grond tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit is gekomen, terwijl de rechter in hoger beroep die verklaring wel voor het bewijs gebruikt. De in dat arrest voor dergelijke specifieke gevallen aanvaarde regel, die inhoudt dat de rechter in hoger beroep ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing de redenen voor het gebruik van die verklaring dient op te geven en in het bijzonder moet vermelden op welke gronden hij de desbetreffende verklaring betrouwbaar acht, waarbij die gronden kunnen maar niet behoeven te zijn ontleend aan een verhoor van de getuige in hoger beroep, vindt in deze zaak dan ook geen toepassing (vgl. HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1485, rov. 3.6). Evenmin doet zich een andere omstandigheid voor op grond waarvan het Hof gehouden was ambtshalve personen op te roepen en te horen en/of ambtshalve de in de bewijsmiddelen 6 en 7 genoemde camerabeelden ter terechtzitting te bekijken. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
2.4
Ook voor het overige faalt het middel. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 januari 2020.