Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beslissing
17 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die teruggave verzocht van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 14.000. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen de teruggave van dit geldbedrag, omdat uit het strafrechtelijk onderzoek niet was gebleken dat de klager handelde in legale wasmiddelen. De klager had niet onderbouwd dat het geldbedrag aan hem toebehoorde, en de rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond.
De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom het belang van de strafvordering zich verzette tegen de teruggave van het geldbedrag. De rechtbank had niet getoetst of het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakte. Hierdoor was de beschikking van de rechtbank ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking en wees de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechtbank bij beslissingen over de teruggave van inbeslaggenomen goederen, vooral in het kader van de belangen van de strafvordering.