ECLI:NL:HR:2020:444

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
18/05261
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant inzake teruggave inbeslaggenomen geldbedrag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een klaagschrift van de klager, die teruggave verzocht van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 14.000. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen de teruggave van dit geldbedrag, omdat uit het strafrechtelijk onderzoek niet was gebleken dat de klager handelde in legale wasmiddelen. De klager had niet onderbouwd dat het geldbedrag aan hem toebehoorde, en de rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond.

De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom het belang van de strafvordering zich verzette tegen de teruggave van het geldbedrag. De rechtbank had niet getoetst of het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakte. Hierdoor was de beschikking van de rechtbank ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde de beschikking en wees de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant voor een nieuwe behandeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de rechtbank bij beslissingen over de teruggave van inbeslaggenomen goederen, vooral in het kader van de belangen van de strafvordering.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/05261 B
Datum17 maart 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 december 2018, nummer RK 18/1261, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de klager.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
2.2.1
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat onder meer strekt tot teruggave aan de klager van het onder hem inbeslaggenomen geldbedrag van € 14.000, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
De rechter is van oordeel dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geldbedrag van € 14.000,- en de administratie aan klager. Uit het strafrechtelijk onderzoek is niet naar voren gekomen dat klager handelde in legale wasmiddelen. In de gehele strafrechtelijke procedure heeft klager niet onderbouwd dat het geldbedrag van € 14.000,- aan hem toebehoort. De enkele verklaring van [betrokkene 1], dat het geldbedrag aan klager toebehoort, maakt niet dat het geldbedrag aan klager kan worden teruggegeven. Nu klager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het geldbedrag aan hem toebehoort, zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard. In raadkamer heeft de officier van justitie aangegeven dat de gehele inbeslaggenomen administratie aan klager is teruggegeven. De raadsman heeft aangevoerd dat klager een deel van de inbeslaggenomen administratie nog niet terug heeft. De raadsman kan echter niet onderbouwen welke stukken missen. Gelet hierop is de rechter van oordeel dat het beklag ten aanzien van voornoemde administratie ongegrond dient te worden verklaard.”
2.2.2
Het proces-verbaal van het verhoor in raadkamer van 24 september 2018 houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:
“De rechter deelt mee dat het klaagschrift strekt tot opheffing van het op respectievelijk 19 mei 2015 en 25 mei 2015 onder klager gelegd beslag op
(...)
- een geldbedrag van € 14.000,=
(...)
- de administratie Stichting [A],
en de teruggave van deze goederen aan klager.”
2.2.3
Bij de stukken van het geding bevindt zich een afschrift van een onherroepelijke uitspraak van de rechtbank van 29 mei 2018 in de strafzaak tegen de klager. In die uitspraak is niet beslist over het inbeslaggenomen geldbedrag waarvan de klager de teruggave heeft verzocht.
2.3
De rechtbank is kennelijk ervan uitgegaan dat onder de klager op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4
Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt niet dat zij heeft getoetst of het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Daarom is de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd.
2.5
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Dit leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking. De overige klachten tegen de beschikking behoeven geen bespreking.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 maart 2020.