ECLI:NL:HR:2020:406

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/00222
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over feitelijke leiding geven aan belastingfraude en wapenbezit met betrekking tot intrekking hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan het niet (tijdig) doen van aangifte omzetbelasting door een rechtspersoon en het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdachte had hoger beroep ingesteld, maar trok dit gedeeltelijk in met betrekking tot het feit van wapenbezit. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof ten onrechte het ingetrokken feit had betrokken in het hoger beroep en of het hof had verzuimd een sanctie te bepalen voor dit feit. De Hoge Raad oordeelde dat het hof inderdaad het ingetrokken feit ten onrechte had betrokken en dat het had nagelaten om een sanctie te bepalen voor dit feit. Echter, de Hoge Raad concludeerde dat er geen belang was bij cassatie, omdat de hoogte van de straf was gebaseerd op de ernst van de andere feiten. De Hoge Raad heeft de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden verminderd tot acht maanden en twee weken, vanwege overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor hoven om zorgvuldig om te gaan met intrekkingen van hoger beroep en de gevolgen daarvan voor de strafoplegging.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/00222
Datum24 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 november 2017, nummer 21/005707-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Bij aanvullende conclusie heeft zij - voor het geval de Hoge Raad niet daartoe mocht beslissen - geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad aangewezen acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof - gelet op de gedeeltelijke intrekking van het hoger beroep - ten onrechte het onder 6 tenlastegelegde feit in het hoger beroep heeft betrokken en dat het aldus ook heeft verzuimd op de voet van artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een sanctie te bepalen voor dit niet aan zijn oordeel onderworpen feit.
2.2.1
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 28(i) tot en met (xv). Daaruit volgt onder meer dat
(i) namens de verdachte op 7 oktober 2014 onbeperkt hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van 25 september 2014 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, waarbij hij wegens het onder 1, 2 en 6 bewezenverklaarde is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een geldboete van € 60.000, subsidiair 318 dagen hechtenis;
(ii) het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op de regiezitting van 21 september 2016;
(iii) de raadsman op de nadere terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2017, onder verwijzing naar een faxbericht van 20 september 2016, inhoudende een volmacht aan de griffier tot het partieel intrekken van het ingestelde appel, heeft opgemerkt dat het hoger beroep, voor zover betrekking hebbend op het onder 6 bewezenverklaarde, is ingetrokken.
2.2.2
Tot de stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt behoort een ‘akte partiële intrekking’ die, voor zover hier relevant, luidt:
“Op 21 september 2016 kwam ter griffie van de Rechtbank, locatie Arnhem, mw. L.J.H. Geurts buitengriffier te Arnhem die verklaarde door na te noemen persoon bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het afleggen van de volgende verklaring blijkens de aan deze akte gehechte bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde van [de verdachte] (...).
Hoger beroep partieel in te trekken tegen het eindvonnis d.d. 25 september 2014.
Het appel richt zich slechts tegen de veroordelingen die onder de feiten 1 en 2 zijn uitgesproken. Wat feit 6 betreft wordt het beroep ingetrokken.”
Aan deze akte is gehecht een faxbericht van mr. Brouwer, met de tijdstempel 20 september 2016, 19.29 uur, die, voor zover hier relevant, luidt:
“Appellant wenst het onbeperkt ingestelde hoger beroep te beperken, in dier voege dat het appel zich nog slechts richt tegen de veroordeling die onder feiten 1 en 2 zijn uitgesproken.
Ik verzoek u dan ook het hoger beroep in te trekken waar het feit 6 betreft (...).”
2.3
De uitspraak van het hof houdt het volgende in:
“Ontvankelijkheid en omvang van het hoger beroep
(...)
De raadsman heeft gesteld dat hij op 20 september 2016 een faxbericht aan de strafgriffie van het hof heeft verzonden om het hoger beroep, gericht tegen het ten laste gelegde feit 6 in te trekken maar dat de griffie daar ten onrechte geen akte van heeft opgemaakt.
De voorzitter heeft meegedeeld dat de formulering van het bericht kennelijk niet is opgevat als volmacht tot het opmaken van een akte rechtsmiddel, dat feit 6 niet in het onderzoek ter terechtzitting behandeld zal worden en er, mocht dat noodzakelijk blijken, een afzonderlijke strafmaat voor feit 6 zal worden bepaald.
(...)
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 6 ten laste gelegde heeft begaan (...)
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, aan welke gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, aan welke gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Het onder 6 bewezen verklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
(...)
Oplegging van straf en/of maatregel
De raadsman heeft verzocht verdachte voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie een taakstraf op te leggen. Voor zover het hof ook voor de andere ren laste gelegde feiten tot strafoplegging zou komen, heeft de raadsman verzocht rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn, de schade die verdachte heeft geleden door het financiële wanbeheer van de gebroeders […] en met het feit dat verdachte na de schorsing van zijn voorlopige hechtenis niet meer met justitie in aanraking is geweest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte een gevangenisstraf van 9 maanden met aftrek en een geldboete van € 60.000,-, subsidiair 318 dagen hechtenis zal worden opgelegd.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- dat verdachte gedurende een langere periode en binnen verschillende vennootschappen leiding heeft gegeven aan het niet, te laat en onjuist doen van belastingaangiften. De Belastingdienst dient erop te kunnen vertrouwen dat de aangiften duidelijk, volledig en zonder voorbehoud geschieden. Verdachte heeft het in hem als ondernemer gestelde vertrouwen op ernstige wijze misbruikt en van dit stelsel op een grove wijze geprofiteerd.
De raadsman heeft betoogd dat het benadelingsbedrag dat de rechtbank als uitgangspunt heeft genomen veel te hoog is nu verdachte uit privé middelen € 700.000,-- heeft betaald aan [A], [K] en aan aannemers en onderaannemers. Het is echter voor het vaststellen van het door [A] of door [E] veroorzaakte benadelingsbedrag niet van belang of derden zoals verdachte of verkopende partijen al dan niet aan hun verplichtingen hebben voldaan.
Bij de bepaling van de aan verdachte op te leggen straf heeft het hof acht geslagen op de rechterlijke oriëntatiepunten, die voor een zaak als onderhavige waarbij sprake is van een benadelingsbedrag van meer dan € 500.000,- als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aangeven voor de duur van 18 tot 24 maanden.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, maar niet nader aangegeven hoe de strafvermindering tot stand is gekomen. Het hof neemt als uitgangspunt de datum van inverzekeringstelling van verdachte op 3 juli 2009. Omdat het om een complexe zaak gaat met meerdere verdachten acht het hof drie jaren een redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg. Die termijn is echter ruimschoots overschreden, niet alleen door het horen van een Poolse getuige, maar eveneens door de kennelijke onvolledigheid van het dossier. Na het vonnis van 25 september 2014 zijn inmiddels weer ruim drie jaren verstreken. Het hof houdt bij de strafbepaling rekening met een overschrijding van ruim twee jaar in eerste aanleg en ruim een jaar in hoger beroep.
Gelet op de ernst van de feiten acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden en een geldboete van € 125.000,- passend en aangewezen. Rekening houdende met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep met 1 jaar en 2 maanden, zal het hof in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden echter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van negen maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en een geldboete van € 125.000,--.
(...)
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3, 4, 5 primair, 5 subsidiair en 7 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 6 ten laste gelegde heeft begaan.
(...)
Verklaart het onder 1, 2 en 6 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden.
(...)
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 125.000,00 (honderdvijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis.”
2.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- artikel 423 lid 4 Sv:
“Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hoger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.”
- artikel 453 lid 1, eerste volzin, Sv:
“1. Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep of bezwaarschrift kan degene door wie het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken.”
2.4.2
Indien bij samenloop van feiten niet tegen het vonnis in zijn geheel maar slechts tegen een of meer van die feiten hoger beroep is ingesteld, zal het hof - in geval van vernietiging ten aanzien van de sanctieoplegging - op de voet van artikel 423 lid 4 Sv voor de niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie moeten ‘bepalen’. Dit betekent dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen (vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3202).
2.5
Uit hetgeen hiervoor onder 2.2 - in het bijzonder met betrekking tot de ‘akte partiële intrekking’ - is weergegeven, volgt dat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat de verdachte zijn hoger beroep met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde feit tijdig heeft ingetrokken. Dat brengt mee dat het hof het onder 6 tenlastegelegde feit ten onrechte heeft betrokken in het hoger beroep en dat het heeft nagelaten voor dit niet aan zijn oordeel onderworpen feit een sanctie te bepalen als bedoeld in artikel 423 lid 4 Sv.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Het kan bij gebrek aan belang echter niet tot cassatie leiden. Blijkens de door het hof gegeven motivering is de hoogte van de straf gebaseerd op de ernst van de onder 1 en 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten. Tegen die achtergrond valt niet in te zien welk belang de verdachte erbij heeft dat alsnog op de voet van artikel 423 lid 4 Sv een sanctie wordt bepaald met betrekking tot het onder 6 tenlastegelegde feit.

3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden.

4.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en twee weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 maart 2020.