ECLI:NL:HR:2020:404

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/03756
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag op auto in verband met verdenking van drugshandel en douanebeslag

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, waarin klaagschriften zijn ingediend met betrekking tot beslag op een personenauto. De klager, geboren in 1985, had de auto aangeschaft en verzocht om teruggave van het voertuig dat in beslag was genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar drugshandel. De Rechtbank had eerder beslist dat het beslag op de auto rechtmatig was en dat de klager geen belang had bij de aanhouding van de behandeling van het klaagschrift, omdat er ook strafvorderlijk beslag op de auto was gelegd. De Hoge Raad oordeelt dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn beroep voor zover dit gericht is tegen de beslissing op het klaagschrift dat op de voet van artikel 552a Sv was ingediend. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking voor het overige en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een juiste rechtsopvatting omtrent de gevolgen van beslaglegging en de belangen van de klager in het kader van de Algemene Douanewet.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03756 B
Datum17 maart 2020
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 13 augustus 2018, nummer RK 18/1352, op klaagschriften op de voet van art. 552a Sv respectievelijk art. 1:37, vijfde lid, Algemene Douanewet, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft R. Schreudering, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn cassatieberoep voor zover dat beroep zich richt tegen de beslissing op het op de voet van art. 552a Sv ingediend klaagschrift en tot vernietiging van de bestreden beschikking voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep naar aanleiding van het eerste middel
2.1
Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2018 waarbij de klaagschriften van de klager, ingediend op de voet van art. 552a Sv respectievelijk art. 1:37, vijfde lid, Algemene douanewet (hierna Adw), strekkende tot teruggave van een personenauto ongegrond zijn verklaard.
2.2
Bij de stukken van het geding bevindt zich een afschrift van een vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 1 april 2019 in de strafzaak tegen de klager. Dit vonnis houdt, voor zover hier van belang, in:
“Verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen goed tot een hoogte van 1000,00 euro (zegge duizend euro), vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen:
1 STK Personenauto [0001].
Bepaalt dat het inbeslaggenomen goed voor het overige wordt teruggegeven.”
2.3
Deze beslissing omtrent het beslag in de strafzaak betekent dat de klager, die teruggave heeft verzocht van de inbeslaggenomen personenauto ten aanzien waarvan inmiddels bij voormeld vonnis is beslist, geen belang meer heeft bij het beroep tegen voormelde beschikking voor zover daarbij het op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift ongegrond is verklaard. De klager dient daarom in het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. In de bestreden beschikking is immers naar zijn aard een beslissing gegeven in afwachting van het oordeel van de strafrechter dienaangaande. Door diens beslissing omtrent het beslag in de strafzaak tegen de klager kan op het klaagschrift geen (andersluidende) beslissing meer volgen.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek de behandeling van het op de voet van artikel 1:37, eerste en vijfde lid, Adw ingediende klaagschrift aan te houden.
3.2
De voor de beoordeling van het middel van belang zijnde stukken zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1. Deze stukken houden - kort samengevat - het volgende in:
- in het kader van een strafrechtelijk onderzoek is op de voet van art. 94 Sv onder klager
beslag gelegd op een personenauto;
- namens de klager is een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het
strafvorderlijk beslag op de personenauto en tot teruggave aan hem;
- vervolgens is de auto ook op de voet van art. 1:37, eerste lid, Adw inbeslaggenomen;
- namens de klager is daarop een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het op
de voet van art. 1:37, eerste lid, Adw gelegde beslag op de auto en tot teruggave van die
auto aan hem.
3.3.1
Het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“(...)
De rechter:
De inspecteur van de douane is verhinderd. Hij is met vakantie.
Ik heb alleen de brief van de douane en geen enkel ander stuk van het dossier.
Er is een termijn van 30 dagen voor het indienen van een klaagschrift. Vaak duurt het langer voordat een klaagschrift over douanebeslag wordt behandeld.
Mijn ervaring is dat het beslag soms in overleg met de inspecteur zelf opgelost kan worden via delegatie aan de inspecteur door de minister.
De reactie van de inspecteur was dat hij niet veel kon doen, omdat er nog een strafvorderlijk beslag op het voertuig ligt.
Stel dat het standpunt van de officier van justitie is, dat het voertuig bij de douane staat.
In dat geval kan het deel van het beslag op grond van artikel 552a Sv worden afgedaan, de behandeling van het douanebeklag worden aanhouden en in de tussentijd is er mogelijk iets te regelen met de douane.
De officier van justitie:
Ik verzoek de behandeling van het douanebeslag aan te houden.
Ik vind het van belang dat de inspecteur zijn zienswijze kan geven.
De inspecteur is ook opgeroepen.
(...)
Subsidiair is het standpunt, als er geen strafvorderlijk belang mocht zijn of het persoonlijk belang van klager zou moeten prevaleren, dat de behandeling van de zaak moet worden aangehouden.
Er is namelijk een belanghebbende: de inspecteur van de douane.
De raadsman:
De verdediging beschikt ook niet over een dossier van de douane.
(...)
Dat een beslissing over het douanebeslag moet worden aangehouden, heb ik al aangegeven. Ik verzoek wel om aanhouding voor bepaalde tijd.”
3.3.2
De Rechtbank heeft het verzoek de behandeling van het klaagschrift, voor zover dat strekt tot opheffing van het op de voet van art. 1:37, eerste lid, Adw gelegde beslag, aan te houden afgewezen en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ter zake het klaagschrift ex artikel 1:37 Adw
Gelet erop dat het dossier van de douane nog niet in zijn volledigheid is verstrekt en de inspecteur, hoewel opgeroepen, wegens vakantie niet in staat is gebleken op zitting toelichting te verstrekken, heeft de raadsman verzocht het desbetreffende klaagschrift aan te houden tot bepaalde tijd. De raadsman heeft aangegeven ook belang te hebben bij de behandeling van dit klaagschrift indien het strafvorderlijk beslag mocht blijven liggen. Dit belang is erin gelegen dat dan in ieder geval één van de twee beslagtitels is vervallen. Indien het douanebeslag onverhoopt mocht voortduren komt de auto toe aan de Staat en heeft klager recht op een financiële tegemoetkoming.
De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen aanhouding van het klaagschrift gericht tegen het douanebeslag.
De rechtbank zal het klaagschrift ongegrond verklaren. Op grond van artikel 1:37 lid 1 Algemene Douanewet kan de inspecteur beslag leggen op vervoermiddelen die kennelijk zijn ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. Uit de brief van de inspecteur aan klager van 19 juni 2018, die is aangehecht aan het klaagschrift, blijkt genoegzaam dat en waarom sprake is van een verborgen bergplaats in de auto. Voor die constatering is niet nodig dat aanvullende stukken aan het dossier worden toegevoegd of de inspecteur wordt gehoord. Zodoende is het beslag rechtmatig gelegd en dient het beslag dus voort te duren.
Ingevolge artikel 1:37 lid 4 Algemene Douanewet vervallen in beslag genomen goederen zonder rechtsvervolging aan de Staat. Op dit moment valt de auto echter niet aan de Staat toe omdat wel degelijk sprake is van een rechtsvervolging - er is immers strafvorderlijk beslag gelegd op de auto en klager zal strafrechtelijk worden vervolgd. Klager heeft in dit stadium dus in geen geval recht op financiële compensatie. Aldus heeft klager geen belang bij het aanhouden van het klaagschrift tegen het douanebeslag en zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.
3.3.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- een brief van 19 juni 2018 van [betrokkene 4], inspecteur van de douane. Deze brief
houdt het volgende in:
“Hierbij deel ik u mede dat op 30 april 2018 door de Politie Eenheid Midden- Nederland te Rhenen in beslag is genomen: een personenauto Mercedes Benz ML
350, met kenteken [AA-00-AA]. Ook de douane heeft beslag gelegd op deze auto
omdat deze een verborgen bergplaats bevatte.
In het voertuig is de rugleuning van de voor stoelen voorzien van een hard kunststof paneel. Dit paneel zit origineel vast met aan de onderzijde 3 schroeven, aan de binnenzijde van de bovenkant met 2 hard kunststof pinnen waaraan een haakje zit, dit haakje behoort achter een metalen uitsparing vast gemaakt te worden.
Bij beide voorstoelen zijn de hard kunststof pinnen aangepast. De haakjes zijn van de pinnen afgebroken en voorzien van een stukje tape. Het stukje tape zorgt ervoor dat de panelen van de voor stoelen op hun plek blijven zitten. Door het verwijderen van de schroeven zijn de panelen vervolgens makkelijk te verwijderen. Achter één van de panelen is een zakje met verdovende middelen aangetroffen.
De aldus verkregen ruimte behoort niet standaard tot de uitrusting van voornoemde auto. Bovengenoemde personenauto is kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De personenauto zal, ingevolge artikel 1:37 lid 5 van de Algemene douanewet, zonder rechtsvervolging aan de Staat der Nederlanden vervallen, tenzij bij een rechterlijke beslissing de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd.”
- een klaagschrift op de voet van art. 1:37, vijfde lid, Adw van 2 juli 2018. Dit klaagschrift houdt onder meer het volgende in:
“7. Klager hecht er waarde aan te vermelden dat hij het voertuig tweedehands heeft aangeschaft en geen wetenschap had van de aanwezigheid van de vermeende verborgen ruimten. Klager heeft deze verborgen ruimten ook niet gezien, niet gebruikt. Bij de tot op heden verstrekte stukken is wel een proces-verbaal bijgevoegd waarin is opgenomen dat mogelijk sprake zou zijn van verborgen vakken, maar klager herkent deze beschrijving niet.”
3.4
Art. 1:37 Adw luidt, voor zover hier van belang:
“1. Vervoermiddelen, kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken of om tot het nakomen van de op grond van artikel 1:27, eerste lid, genomen dwangmaatregelen te verijdelen, zomede alle andere voorwerpen, kennelijk bestemd om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken of om een vervoermiddel tot een van de hiervoor omschreven doeleinden in te richten of toe te rusten, worden in beslag genomen.
(...)
4. Krachtens het eerste lid in beslag genomen vervoermiddelen en voorwerpen vervallen zonder rechtsvervolging aan de staat, tenzij bij een rechterlijke beslissing als bedoeld in het zesde lid de inbeslagneming niet wordt gehandhaafd.
5. De belanghebbende bij het in beslag genomen vervoermiddel of voorwerp kan binnen een maand na de mededeling omtrent de inbeslagneming bij de rechtbank van het arrondissement binnen hetwelk de inbeslagneming heeft plaatsgehad, daartegen hetzij in persoon, hetzij door een gemachtigde een met redenen omkleed klaagschrift indienen.
6. De rechtbank behandelt het klaagschrift op de voet van het bepaalde in artikel 552b van het Wetboek van Strafvordering, met dien verstande, dat ook de inspecteur in de gelegenheid wordt gesteld tijdens de behandeling te worden gehoord en hem, zo hij voor de behandeling is verschenen, tijdig tevoren door de griffier schriftelijk mededeling van de dag der uitspraak wordt gedaan.
7. Artikel 552d van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
8. Onze Minister van Financiën is bevoegd in bijzondere gevallen de aan de staat vervallen vervoermiddelen en voorwerpen onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven.”
3.5
De Rechtbank heeft aan de beslissing tot afwijzing van het verzoek om aanhouding van de behandeling van het klaagschrift dat betrekking heeft op het beslag op de auto in de zin van art. 1:37, eerste lid, Adw, ten grondslag gelegd dat klager “geen belang” bij aanhouding heeft. De Rechtbank heeft dat oordeel gebaseerd op de opvatting dat ongegrondverklaring van dat klaagschrift niet leidt tot verval van de auto aan de Staat, omdat op die auto tevens strafvorderlijk beslag is gelegd, en dat daarom ook geen geldelijke tegemoetkoming kan worden toegekend op grond van art. 1:37, zesde lid, Adw, in samenhang met art. 552b, vijfde lid, Sv en art. 33c, tweede lid, Sr. Daarmee berust het oordeel van de Rechtbank op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:403).
3.6
Het middel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep, voor zover dit beroep is gericht tegen
de beslissing ten aanzien van het op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift;
- vernietigt de bestreden beschikking voor het overige;
- wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, opdat
de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 maart 2020.