Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
3 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte, geboren in 1983, was veroordeeld voor het deelnemen aan het verkeer onder invloed van alcohol, wat leidde tot een verkeersongeval waarbij een ander om het leven kwam. De verdachte stelde dat camerabeelden, die als bewijs waren gebruikt, onrechtmatig waren verkregen omdat de vordering tot verstrekking van deze beelden niet voldeed aan de eisen van artikel 177s van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten (SvSM). De verdediging voerde aan dat de mondelinge vordering niet tijdig op schrift was gesteld, wat volgens hen leidde tot bewijsuitsluiting.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof de normschending ten onrechte had beoordeeld aan de hand van artikel 413 SvSM. De Hoge Raad stelde vast dat de vordering tot verstrekking van de camerabeelden op 21 april 2015 was gedaan, en dat deze beelden pas na deze schriftelijke vordering waren verstrekt. De Hoge Raad concludeerde dat de schending van de procedurele regels niet leidde tot een aanzienlijke schending van de rechten van de verdachte, en dat de camerabeelden dus als bewijs konden worden gebruikt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, maar constateerde wel dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden naar 23 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.