ECLI:NL:HR:2020:364

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/05571
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsuitsluiting van camerabeelden in verkeerszaak onder invloed van alcohol

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte, geboren in 1983, was veroordeeld voor het deelnemen aan het verkeer onder invloed van alcohol, wat leidde tot een verkeersongeval waarbij een ander om het leven kwam. De verdachte stelde dat camerabeelden, die als bewijs waren gebruikt, onrechtmatig waren verkregen omdat de vordering tot verstrekking van deze beelden niet voldeed aan de eisen van artikel 177s van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten (SvSM). De verdediging voerde aan dat de mondelinge vordering niet tijdig op schrift was gesteld, wat volgens hen leidde tot bewijsuitsluiting.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de normschending ten onrechte had beoordeeld aan de hand van artikel 413 SvSM. De Hoge Raad stelde vast dat de vordering tot verstrekking van de camerabeelden op 21 april 2015 was gedaan, en dat deze beelden pas na deze schriftelijke vordering waren verstrekt. De Hoge Raad concludeerde dat de schending van de procedurele regels niet leidde tot een aanzienlijke schending van de rechten van de verdachte, en dat de camerabeelden dus als bewijs konden worden gebruikt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, maar constateerde wel dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden naar 23 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/05571 A
Datum3 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 23 november 2017, nummer H-49/2016, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering van deze straf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting. Daartoe voert het aan dat camerabeelden zijn verkregen zonder dat is voldaan aan het op straffe van nietigheid gegeven voorschrift van artikel 177s van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten (hierna: SvSM) en dat het hof die normschending ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van artikel 413 SvSM.
2.2.1
De verdachte is ter zake van - kort gezegd - het onder invloed van alcoholhoudende drank aan het verkeer deelnemen en zich daarbij zodanig gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 36 maanden.
2.2.2
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“camerabeelden
Door de verdediging is een beroep gedaan op bewijsuitsluiting van onderzoeksresultaten. Aangevoerd is dat de vordering tot het verstrekken van gegevens van [B] op grond van artikel 177s Sv van 5 mei 2015 nietig is, omdat de mondeling gegeven vordering niet conform lid 5 van dat artikel binnen drie dagen op papier is gezet en dat de op grond van die vordering verkregen camerabeelden van de bewakingscamera’s van [B] daarom zoals direct uit de BOB-wetgeving volgt - niet voor het bewijs mogen worden gebruikt.
Het verweer met betrekking tot de verkrijging van de camerabeelden van de bewakingscamera’s van [B] en de daarop gebaseerde onderzoeksresultaten kan niet slagen aangezien deze niet voor het bewijs worden gebezigd.
Het Hof begrijpt dat de verdediging heeft bedoeld dit verweer ook te voeren ten aanzien van de camerabeelden van [C] , [D] en [A] . Daarvoor geldt het volgende. Uit het proces-verbaal van relaas van 1 juni 2015 blijkt dat de verbalisanten bij de officier van justitie vorderingen tot afgifte van camerabeelden door de genoemde bedrijven hebben aangevraagd en dat die vorderingen zijn verkregen. Uit de schriftelijke vorderingen die zijn gericht aan [C] en [D] , beide gedateerd 21 april 2015, blijkt niet dat de officier van justitie op een eerder moment mondeling de vordering tot afgifte van de camerabeelden heeft gegeven. Ook overigens blijkt uit het dossier niet van een mondelinge vordering gericht aan die bedrijven. Door de verdediging is daarover niets aangevoerd. Ten aanzien van [C] en [D] is van een overschrijding van de in artikel 177s lid 5 Sv bedoelde termijn dus geen sprake. De schriftelijke vordering gericht aan [A] is eveneens gedateerd 21 april 2015. Uit dit stuk blijkt wel dat de vordering eerder mondeling is verstrekt en wel op (donderdag) 16 april 2015, de dag van het ongeluk. Mede gelet op artikel 3 lid 2 Sv diende deze vordering uiterlijk op maandag 20 april 2015 op schrift te zijn gesteld. Dit betekent dat deze vordering een dag te laat op schrift is gesteld. Anders dan de verdediging heeft bepleit, volgt uit het bepaalde in artikel 177s lid 5 Sv niet dat dit in alle gevallen leidt tot bewijsuitsluiting. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever bij de invoering van deze bepaling de sanctie van nietigheid als volgt toegelicht: ‘Omdat het gaat om diep ingrijpende bevoegdheden en voor de procesvoering wezenlijke normen mag ervan worden uitgegaan dat de rechter die resultaten niet voor het bewijs van het strafbare feit zal toelaten indien de beslissingen daarover niet (binnen drie dagen) schriftelijk zijn genomen of op papier gezet.’
Verdere relevante toelichting van de wetgever ontbreekt. Het is niet goed voorstelbaar dat de wetgever heeft bedoeld dat schending van dit vormvoorschrift, zelfs in zijn lichtste variant en (dus) in alle gevallen moet leiden tot bewijsuitsluiting. Die lichtst denkbare variant doet zich hier voor: het gaat om overschrijding van de termijn met één dag ten aanzien van de schriftelijke vastlegging van een door de daartoe bevoegde persoon mondeling gedane vordering, die, in aanmerking genomen dat het gaat om beelden van de door verdachte bestuurde auto op de openbare weg, geen inbreuk maakt op het door artikel 177s Sv beschermde belang, namelijk het privéleven van degenen die op de beelden voorkomen. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat deze lichtste variant van schending van het voorschrift van artikel 177s lid 5 Sv moet worden getoetst aan de criteria van artikel 413 lid 5 Sv.
Door de verdediging is niet gesteld dat en in welke mate haar belangen door schending van dit vormvoorschrift zijn geschaad. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de aard en de ernst van de normschending en over het door artikel 177s beschermde belang, valt ook overigens niet goed in te zien in welke in rechte te beschermen belang de verdachte is geraakt. De conclusie is dan ook dat het vormverzuim geen aanzienlijke schending van een strafvorderlijk voorschrift oplevert en dat de verdachte niet in zijn belangen is geschaad, zodat kan worden volstaan met de constatering van de normschending. Het verweer wordt verworpen.”
2.2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich onder meer:
i) een vordering tot het verstrekken van gegevens (artikel 177s SvSM) van 21 april 2015 van de officier van justitie N. Lemmers aan [A] . De officier van justitie heeft gevorderd dat [A] “camerabeelden” verstrekt. Verder houdt de vordering in dat deze dient “ter bevestiging van de mondeling gedane vordering d.d. 16 april 2015”.
ii) een proces-verbaal van het Korps Politie Sint Maarten van 1 juni 2015, voor zover in cassatie van belang inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
“Door officier van justitie N. Lemmers werd op voorhand mondeling toestemming gegeven tot vordering van deze camerabeelden. Deze vordering werd later schriftelijk aangevraagd en bevestigd, waarna de beelden werden veilig gesteld.”
2.3
De voor de beoordeling van het cassatiemiddel relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt.
- Artikel 177h lid 1 SvSM:
“Bevelen tot toepassing van een bevoegdheid als bedoeld in titel XVIII en XIX alsmede een wijziging, aanvulling, verlenging of intrekking daarvan worden schriftelijk gegeven. Aan een schriftelijk bevel staat gelijk een mondeling bevel dat, op straffe van nietigheid, binnen drie dagen op schrift is gesteld.”
- Artikel 177s leden 1, 4 en 5 SvSM:
“1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen gegevens of vastgelegde gegevens van een persoon te verstrekken. De vordering kan betrekking hebben op gegevens die ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel na het tijdstip van de vordering worden verwerkt, in geval van:
a. verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
b. aanwijzingen van een terroristisch misdrijf.
(...)
4. Indien de vordering van gegevens betrekking heeft op gegevens die na het tijdstip van de vordering worden verwerkt, wordt de vordering gedaan voor een periode van ten hoogste vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering.
5. Bij dringende noodzaak kan de vordering mondeling worden gegeven. De officier van justitie stelt de vordering in dat geval achteraf op schrift en verstrekt deze, op straffe van nietigheid, binnen drie dagen nadat de vordering is gedaan aan degene tot wie de vordering is gericht.”
- Artikel 413 lid 5 SvSM:
“De rechter kan in zijn eindvonnis, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van het openbaar ministerie of op het verzoek van de verdachte of diens raadsman, bij schending van voor de procesvoering wezenlijke normen, na een redelijke afweging van alle in het geding zijnde belangen, beslissen, voor zover een bijzondere wettelijke bepaling niet reeds in de gevolgen van de normschending voorziet:
a. dat de hoogte van de straf, in verhouding tot de ernst van de normschending, zal worden verlaagd, indien het door de schending veroorzaakte nadeel langs die weg redelijkerwijze kan worden gecompenseerd;
b. dat de resultaten van het onderzoek, voor zover zij rechtstreeks door middel van de normschending zijn verkregen, niet tot het bewijs van het strafbare feit worden toegelaten, indien redelijkerwijze aannemelijk is, dat de verdachte door het gebruik van de onderzoeksresultaten ernstig in zijn verdediging is geschaad;
c. dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien door toedoen van de normschending er geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak, die aan de eisen van een eerlijk proces voldoet.”
2.4.1
Volgens artikel 177h lid 1 SvSM staat aan een in dat artikel bedoeld schriftelijk bevel gelijk ‘een mondeling bevel dat, op straffe van nietigheid, binnen drie dagen op schrift is gesteld’. De omstandigheid dat het desbetreffende mondeling bevel door tijdsverloop nietig is, staat er niet aan in de weg dat een nadien gegeven schriftelijk bevel is te beschouwen als een geldig bevel in de zin van dat artikel.
2.4.2
Het hof heeft vastgesteld dat de officier van justitie op 21 april 2015 een schriftelijke vordering heeft gedaan tot verstrekking van camerabeelden. In aanmerking genomen dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, de camerabeelden van [A] eerst na het geven van de op schrift gestelde vordering zijn verstrekt, heeft het hof zonder miskenning van artikel 177h lid 1 SvSM het verweer met betrekking tot de verkrijging van de camerabeelden kunnen verwerpen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 maart 2020.