In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek is ingediend door [X] te [Z], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Aalsmeer. Het verzoek tot herziening betreft een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 18 maart 2016, nummer 15/03583, ECLI:NL:HR:2016:431.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het verzoek tot herziening beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 25 oktober 2019 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht voor het verzoek tot herziening en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief is op 29 oktober 2019 afgeleverd, maar het griffierecht is niet voldaan. Op 25 november 2019 heeft de griffier belanghebbende opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht. Deze termijn eindigde op 23 december 2019, maar belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de op 2 januari 2020 en 24 januari 2020 ingekomen brieven te laat zijn en daarom buiten beschouwing worden gelaten. Op basis van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
De beslissing van de Hoge Raad is dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk wordt verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.