ECLI:NL:HR:2020:330

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
18/00873
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ondernemerschap en zelfstandigheid in de omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of de belanghebbende, een administratieconsulent en belastingadviseur, als ondernemer kan worden aangemerkt voor de heffing van omzetbelasting. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 16 januari 2018 had geoordeeld dat hij geen ondernemer was in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De belanghebbende was lid en medebestuurder van twee coöperaties, die voor de heffing van omzetbelasting als ondernemer werden aangemerkt. Hij voerde werkzaamheden uit voor cliënten van deze coöperaties en ontving vergoedingen voor zijn diensten. De Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd, omdat hij van mening was dat de belanghebbende niet als ondernemer kon worden aangemerkt.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de belanghebbende niet als ondernemer kon worden aangemerkt. Het Hof had gesteld dat er geen contractuele relatie bestond tussen de belanghebbende en de cliënten van de coöperaties, maar de Hoge Raad vond dat dit niet uitsloot dat de belanghebbende vergoedingen had ontvangen voor zijn werkzaamheden als ondernemer. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën opgedragen het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van zelfstandigheid en ondernemerschap in de context van de omzetbelasting en biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder iemand als ondernemer kan worden aangemerkt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/00873
Datum28 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 januari 2018, nr. 17/00270, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/2503) betreffende de aan belanghebbende over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 12 december 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Aangezien deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende is van beroep administratieconsulent en belastingadviseur.
2.1.2
Belanghebbende is lid en medebestuurder van twee coöperaties (hierna samen: de coöperaties). Elk van de coöperaties wordt voor de heffing van omzetbelasting aangemerkt als ondernemer. De coöperaties contracteren elk voor zich met derden (hierna: de cliënten) voor het verrichten van werkzaamheden die door onder anderen belanghebbende worden uitgevoerd. De coöperaties reiken aan de cliënten facturen uit voor de werkzaamheden die in overeenstemming met die contracten zijn verricht.
Belanghebbende ontvangt van elk van de coöperaties een vergoeding voor de werkzaamheden die hij in het kader van deze contracten namens de coöperaties voor de cliënten heeft uitgevoerd.
2.1.3
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat hij met betrekking tot deze werkzaamheden moet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), omdat hij als vrije-beroepsbeoefenaar zelfstandig een bedrijf uitoefent. Belanghebbende heeft zich daarom als eenmanszaak doen inschrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met ingang van 1 januari 2009.
Vanaf 1 januari 2009 voert belanghebbende nog steeds de hiervoor in 2.1.2 bedoelde werkzaamheden uit voor de cliënten. Hij heeft de hem toekomende vergoedingen voor het verrichten van deze werkzaamheden aan de coöperaties in rekening gebracht door middel van het uitreiken van facturen. Belanghebbende bracht aan een van de coöperaties maandelijks € 2.500 in rekening, aan de andere coöperatie bracht hij € 400 in rekening voor elke voor de cliënten opgerichte coöperatie.
Op deze facturen heeft belanghebbende steeds omzetbelasting vermeld.
2.1.4
Belanghebbende heeft in de onderhavige periode (2009 tot en met 2012) geen andere inkomsten genoten dan de hiervoor in 2.1.3 bedoelde inkomsten. Hij heeft in die periode de omzetbelasting, vermeld op de door hem uitgereikte facturen, ten dele op aangifte voldaan. De in dezelfde periode aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting heeft hij in aftrek gebracht.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2012 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet alsondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet kan worden aangemerkt. Daarom is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Die naheffingsaanslag is voor een deel gegrond op artikel 37 van de Wet en voor het overige op een correctie van in aftrek gebrachte omzetbelasting.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen ondernemer is in de zin van de Wet. Daartoe heeft het Hof overwogen dat voor ondernemerschap onder meer zelfstandigheid is vereist. Dit betekent volgens het Hof dat het uitoefenen van activiteiten voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid gebeurt, dat de economische risico’s van de werkzaamheden worden gedragen, en dat de vergoedingen waaruit het inkomen wordt gehaald, zelf worden ontvangen.
Volgens het Hof is belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties niet zelfstandig opgetreden, “reeds omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg”. De vraag of belanghebbende tot de coöperaties in dienstbetrekking stond, behoefde naar het oordeel van het Hof alsdan geen beantwoording meer. De afwezigheid van een dienstbetrekking is op zich onvoldoende om te oordelen dat van zelfstandigheid sprake is, aldus nog steeds het Hof.
2.3.1
Middel 6 herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat belanghebbende, in zijn relatie tot de coöperaties, zelfstandig het beroep van administratieconsulent en belastingadviseur uitoefent en dat hij niet in dienstbetrekking staat tot de coöperaties.
2.3.2
Voor zover middel 6 zich richt tegen het hiervoor in 2.2, tweede alinea, weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. De vaststelling dat geen contractuele relatie bestaat tussen belanghebbende en de cliënten sluit immers niet uit dat belanghebbende de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vergoedingen heeft ontvangen voor het jegens elk van de coöperaties verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
2.4
De overige klachten van middel 6 en de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de vraag of belanghebbende de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vergoedingen heeft ontvangen voor het jegens elk van de coöperaties verrichten van werkzaamheden in de hoedanigheid van ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet.
Opmerking verdient dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.11 van zijn uitspraak, van de werkzaamheden waarvoor belanghebbende € 400 factureerde, niet anders kan worden gezegd dan dat belanghebbende daarmee in het economische verkeer is opgetreden.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van de bezwaren een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 253.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.