Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 12 december 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1] Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Aangezien deze reactie bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
2.Beoordeling van de middelen
Belanghebbende ontvangt van elk van de coöperaties een vergoeding voor de werkzaamheden die hij in het kader van deze contracten namens de coöperaties voor de cliënten heeft uitgevoerd.
Vanaf 1 januari 2009 voert belanghebbende nog steeds de hiervoor in 2.1.2 bedoelde werkzaamheden uit voor de cliënten. Hij heeft de hem toekomende vergoedingen voor het verrichten van deze werkzaamheden aan de coöperaties in rekening gebracht door middel van het uitreiken van facturen. Belanghebbende bracht aan een van de coöperaties maandelijks € 2.500 in rekening, aan de andere coöperatie bracht hij € 400 in rekening voor elke voor de cliënten opgerichte coöperatie.
Op deze facturen heeft belanghebbende steeds omzetbelasting vermeld.
Naar aanleiding van een boekenonderzoek in 2012 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet alsondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet kan worden aangemerkt. Daarom is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. Die naheffingsaanslag is voor een deel gegrond op artikel 37 van de Wet en voor het overige op een correctie van in aftrek gebrachte omzetbelasting.
Volgens het Hof is belanghebbende in zijn relatie tot de coöperaties niet zelfstandig opgetreden, “reeds omdat tussen belanghebbende en de cliënten van de coöperaties geen contractuele relatie bestaat en belanghebbende zijn activiteiten derhalve niet voor eigen rekening en voor eigen verantwoordelijkheid uitoefende en niet de economische risico’s van de werkzaamheden droeg”. De vraag of belanghebbende tot de coöperaties in dienstbetrekking stond, behoefde naar het oordeel van het Hof alsdan geen beantwoording meer. De afwezigheid van een dienstbetrekking is op zich onvoldoende om te oordelen dat van zelfstandigheid sprake is, aldus nog steeds het Hof.
Opmerking verdient dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld in rechtsoverweging 4.11 van zijn uitspraak, van de werkzaamheden waarvoor belanghebbende € 400 factureerde, niet anders kan worden gezegd dan dat belanghebbende daarmee in het economische verkeer is opgetreden.
3.Proceskosten
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van de gedingen voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van de bezwaren een vergoeding moet worden toegekend.