Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
3 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 13 augustus 2018 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1970. De verdachte is aangeklaagd voor oplichting, meermalen gepleegd, zoals vastgelegd in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte zelf, vertegenwoordigd door advocaat E.R. Weening uit Rotterdam. In de schriftelijke verdediging zijn verschillende cassatiemiddelen voorgesteld, die zijn gehecht aan het arrest.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, waarna de raadsman schriftelijk heeft gereageerd. De Hoge Raad heeft de ingediende klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof. Het is niet noodzakelijk om de redenen voor dit oordeel verder te motiveren, aangezien de klachten niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 3 maart 2020 het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.