In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2020 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof Den Haag. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat S. Ben Ahmed, had verzocht om herziening van zijn veroordeling voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek voor de verkoop en het aanwezig hebben van cocaïne. De aanvrager stelde dat het Hof hem zou hebben ontslagen van alle rechtsvervolging indien het bekend was geweest met een rapportage die een psychotische stoornis bij hem vaststelde. De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de aanvrager te speculatief was om tot herziening te kunnen leiden. De rapportage concludeerde slechts dat 'niet valt uit te sluiten' dat de aanvrager ontoerekeningsvatbaar was, en deze conclusie was enkel gerelateerd aan een ander strafbaar feit. De Hoge Raad benadrukte dat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering, dat een ernstig vermoeden vereist dat de uitkomst van de zaak anders zou zijn geweest indien de nieuwe informatie bekend was geweest. De aanvraag tot herziening werd dan ook afgewezen.