Uitspraak
1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
Het beroep in cassatie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2020 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente voor het jaar 2015. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 september 2019, waartegen het hoger beroep was ingesteld, werd in deze procedure ter beoordeling voorgelegd.
De Hoge Raad heeft allereerst de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van het Hof had op 9 september 2019 een afschrift van de uitspraak aan de partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 24 oktober 2019 bij de Hoge Raad ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, zoals gesteld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De termijn eindigde op 21 oktober 2019.
Belanghebbende heeft in een brief van 27 oktober 2019 aangegeven waarom de termijn was overschreden, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze argumenten geen grond vormden voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim was. Daarom werd het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 14 februari 2020.