Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.De conclusie van de advocaat-generaal
4.Beoordeling van de aanvraag
De verdenking bestond dat de aanvrager op 10 december 2006 - als beginnend bestuurder - een auto heeft bestuurd terwijl hij onder de invloed was van alcohol. De politie heeft aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) gemeld dat bij de aanvrager een adem-alcohol gehalte is gemeten van meer dan 0,8 promille. Het CBR heeft daarin aanleiding gezien de aanvrager te verplichten tot deelname aan de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA). De aanvrager heeft daaraan niet voldaan. Daarop heeft het CBR per 5 november 2007 het rijbewijs van aanvrager ongeldig verklaard.
De aanvrager is, op 14 september 2007, door de politierechter veroordeeld wegens - kort gezegd - rijden onder invloed van alcohol op of omstreeks 10 december 2006. Met betrekking tot die veroordeling uit 2007 heeft de aanvrager op 12 december 2014 een aanvraag tot herziening ingediend waarbij is aangevoerd dat sprake zou zijn van een persoonsverwisseling. Die aanvraag uit 2014 is door de Hoge Raad gegrond verklaard en de zaak is verwezen naar het hof Amsterdam (zie HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:523). Het hof Amsterdam, oordelend in herziening, heeft bij arrest van 23 november 2016 de aanvrager vrijgesproken van het tenlastegelegde rijden onder invloed van alcohol. Het heeft de vrijspraak erop gegrond dat niet met de vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de aanvrager degene is geweest die op of omstreeks 10 december 2006 onder invloed van alcohol heeft gereden.
5.Beslissing
11 februari 2020.