ECLI:NL:HR:2020:221

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
19/00804
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van diefstal van een motor en de rolverdeling tussen verdachten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van diefstal van een motor, waarbij de rolverdeling tussen hem en zijn mededader centraal stond. De feiten van de zaak dateren van 15 maart 2017, toen de verdachte samen met zijn mededader op de scooter van de verdachte rondreed. De verdachte heeft een geparkeerde motor, toebehorende aan een derde, weggenomen terwijl zijn mededader in de nabijheid op hem stond te wachten. De mededader is op de motor gaan zitten, terwijl de verdachte de motor vanaf de rijdende scooter voortduwde. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn mededader, wat noodzakelijk is voor de kwalificatie van medeplegen. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten en concludeerde dat de rolverdeling en samenwerking niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde. Het cassatiemiddel dat de bewezenverklaring aanvocht, werd verworpen, evenals andere klachten over de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, en verwerpt het beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/00804
Datum11 februari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 februari 2019, nummer 20/002757-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.W.M. Stevens, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt onder meer op tegen de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte de diefstal van de motor “tezamen en in vereniging met een ander” heeft gepleegd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 maart 2017 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een motor (merk Suzuki, kenteken [kenteken] ), toebehorende aan [betrokkene 1] .”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 15 maart 2017, met bijlage goederen (pg. 7-9), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [betrokkene 1] :
Ik doe aangifte van diefstal. Het weggenomene behoort mij geheel in eigendom toe. Niemand had het recht of de toestemming dit goed weg te nemen en zich toe te eigenen.
Op dinsdag 14 maart 2017, omstreeks 18.00 uur, heb ik mijn motor met kenteken [kenteken] , neergezet voor de woning van mijn vriendin aan de [a-straat 1] te Eindhoven. Ik heb rond 00.30 uur de motor nog zien staan. Omstreeks 03.00 uur ben ik een paar keer gebeld op mijn mobiele telefoon, maar deze heb ik niet opgenomen. Op woensdag 15 maart 2017, omstreeks 08.00 uur, kwam mijn vriendin tegen mij vertellen dat mijn motor niet meer voor de woning stond. Ik ben toen meteen de politie gaan bellen en mij werd verteld dat mijn motor was teruggevonden. Het bleek dat het de politie was geweest die mij die nacht een paar keer had gebeld. Er zijn inmiddels ook dader(s) aangehouden.
Hierbij werd het goed, zoals genoemd op de bijlage goederen, weggenomen.
Bijlage goederen (pg. 9)
Voertuig: Motor
Merk/type: Suzuki
Kenteken: [kenteken]
2. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 15 maart 2017 (pg. 10-11), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op woensdag 15 maart 2017, omstreeks 02.30 uur, waren wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , inzetbaar voor de directe noodhulpdienst in de regio Eindhoven. Op bovengenoemde datum en tijdstip reden wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , op de [c-straat] ter hoogte van het viaduct [b-straat] in de richting van het centrum. Wij zagen vanaf de [d-straat] richting de [c-straat] een scooter rijden. De scooter duwde een motor, voorzien van kenteken [kenteken] , voort door middel van zijn voet tegen de achterkant van de motor te zetten. Op de motor zat een jongen. De motor had geen draaiende motor.
(...)
Op de [b-straat] ben ik, verbalisant [verbalisant 1] , voor de twee personen gaan rijden en heb ik ons verlichte stopteken aangezet. Op dat moment zag ik in mijn binnenspiegel dat de later aangehouden verdachte [betrokkene 2] , welke op de motor zat, van de motor afsprong en de motor op de grond liet vallen. Wij, verbalisanten, zagen via de achteruitkijkspiegels dat de jongen van de motor achter op de scooter sprong en dat de bestuurder van de scooter de scooter keerde.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , ben achteruit gereden en heb mijn voertuig gekeerd. Ik hield continu zicht op de scooter. Ik zag dat de scooter over de wegafscheiding reed. Wij zagen dat de bestuurder over de [b-straat] richting de Action reed. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , ben tegen de richting in over de [b-straat] naar de parkeerplaats van de Action gereden. Daar zagen wij dat de verdachte van de scooter afsprong en wegrende in de richting van de Albert Heijn [b-straat]. Wij zagen dat de bestuurder van de scooter wegreed over de parkeerplaats Action in de richting van de [c-straat].
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , ben uit ons dienstvoertuig gesprongen en ben te voet achter de vluchtende verdachte aangerend. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb de auto gekeerd en ben ook achter de te voet vluchtende jongen aangegaan. Ik, verbalisant [verbalisant 2] , heb de jongen vastgepakt en tegen de muur gezet. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , ben uit de auto gesprongen en heb de jongen bij zijn arm gepakt. Ik heb de jongen verteld dat hij was aangehouden voor diefstal van een motor. De verdachte bleek [betrokkene 2] .
De telefoon van verdachte [betrokkene 2] is in beslag genomen. Wij zagen dat hij meerdere malen gebeld en geappt werd door ene [verdachte] .
3. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 maart 2017 (pg. 36-38), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van medeverdachte [betrokkene 2] :
V: Vraag
A: Antwoord
V : Klopt het dat je dinsdag (het hof begrijpt: 14 maart 2017) bij [verdachte] was?
A: Dat klopt.
V: Hoe laat hadden jullie afgesproken?
A: Rond 23.00/23.15 uur.
V: Waar reden jullie op rond?
A: Op een scooter.
V: Van wie was die scooter?
A: Van hem, [verdachte] .
V: Gisteren verklaarde je dat je op de scooter hebt zitten wachten en dat [verdachte] ineens met een motor aan kwam lopen. Blijf je er bij?
A: Ja. (..) Hij kwam ineens met die motor om de hoek. Ik ben daar toen op gaan zitten en hij heeft mij aangeduwd.
V: Op welk moment had je door dat hij een motor ging jatten?
A: Toen we net aan het rijden waren.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 maart 2017 (pg. 21-22), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op woensdag 15 maart 2017, omstreeks 11.00 uur, was ik, verbalisant [verbalisant 3] , belast met het onderzoek naar de in beslag genomen iPhone van verdachte [betrokkene 2] .
Ik opende de applicatie ‘Whatsapp’. Ik zag bovenaan een gesprek met ene ‘ [verdachte] ’ (+ [telefoonnummer] ). Ik zag in dit gesprek de volgende berichtgeving:
W: [verdachte]
E: [betrokkene 2]
Dinsdag 14 maart 2017
22.11
uur W: Wa doede maat
Ben net klaar
Alles gefixt nu vers vers
22.17
uur E: Ik ben net thuis van sporten maat ff douchen en dan ben ik paraat.
22.32
uur W: Ja toch, ben net uit de doch
23.14
uur E: Zal ik na jou komen
23.14
uur W: Ja man
23.28
uur W: Ben er
Woensdag 15 maart 2017
‘gemist gesprek om 02.34 uur’
2.38
uur W: Leefde nog broer
3.29
uur W: Ewa Maat???
9.28
uur W: Cheff Wa bendeee.”
2.3
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2640 het volgende overwogen:
“In de arresten HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. In het hiervoor genoemde arrest uit 2015 is in dat verband, voor zover hier van belang, nog overwogen: "De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229.) Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.”
2.4.1
Blijkens de bewijsvoering heeft het hof onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte en zijn mededader gingen samen rondrijden op de scooter van de verdachte. De verdachte heeft vervolgens een motor weggenomen van de plaats waar deze geparkeerd stond. De mededader stond op dat moment in de nabijheid te wachten op de verdachte. Toen de verdachte aan kwam lopen met de motor, is de mededader op de motor gaan zitten. Dat voertuig had geen draaiende motor. De verdachte heeft vervolgens - terwijl de mededader op de motor zat en deze bestuurde - de motor vanaf een rijdende scooter over enige afstand voortgeduwd door zijn voet tegen de achterkant van de motor te zetten.
2.4.2
Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat sprake is van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededader, getuigt - mede in het licht van de door het hof vastgestelde rolverdeling tussen de verdachte en zijn mededader, waarbij de mededader de verdachte tevoren vergezelde en op hem stond te wachten toen de verdachte met de motor aan kwam lopen, waarna de verdachte en de mededader in onderlinge samenwerking de motor wegvoerden - niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Anders dan het cassatiemiddel aanvoert is de in het onder 2.3 weergegeven arrest bedoelde bijzondere situatie niet aan de orde.
2.4.3
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 februari 2020.