In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van omzetbelasting door een gemeente die sportzalen ter beschikking stelt aan basisscholen en andere gebruikers. De gemeente, aangeduid als belanghebbende, had in december 2014 omzetbelasting voldaan over kosten die verband hielden met de sportzalen. De gemeente stelde dat de aftrekbare omzetbelasting groter moest zijn dan zij aanvankelijk had berekend, omdat zij een onjuiste verdeling had toegepast bij de toerekening van kosten aan economische en niet-economische activiteiten. De Inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van de gemeente afgewezen, wat leidde tot de cassatieprocedure.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof Arnhem-Leeuwarden de juiste methode had toegepast voor de toerekening van de omzetbelasting. Het Hof had geoordeeld dat de verhouding tussen het daadwerkelijk gerealiseerde aantal uren belaste verhuur en het totale aantal uren gebruik van de sportzalen een objectief criterium was voor het bepalen van het aftrekrecht. De gemeente betoogde echter dat het Hof niet had ingegaan op haar stelling dat zij een fout had gemaakt in de toepassing van de verdeelsleutel, wat leidde tot een te hoog bedrag aan omzetbelasting op aangifte.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard en de uitspraak van het Hof vernietigd. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling, waarbij het Hof moet beoordelen of de gemeente inderdaad een te hoog aantal uren heeft gerekend voor de beschikbaarstelling van de sportzalen aan de basisscholen. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de gemeente en moet het griffierecht worden vergoed.