In deze zaak heeft [eiser], wonende te [woonplaats], cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De gemeente Veenendaal, verweerder in cassatie, heeft een voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en de klachten van [eiser] over het arrest van het hof verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van het arrest, en dat er geen noodzaak was om te motiveren waarom dit oordeel was genomen. Dit was gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat het niet nodig is om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Het incidentele beroep van de gemeente behoeft geen behandeling, omdat het afhankelijk was van de uitkomst van het principale beroep.
De Hoge Raad heeft in zijn beslissing [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de gemeente zijn begroot op € 6802,34 aan verschotten en € 2200,-- voor salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien [eiser] deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak voldoet. Het arrest is gewezen op 18 december 2020 en openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.