In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een belastinggeschil tussen belanghebbende, een vennoot van een bloemenzaak, en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of nageheven accijnzen en omzetbelasting als kosten in aanmerking kunnen worden genomen bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden, in het licht van artikel 3.14 van de Wet IB 2001. Belanghebbende was eerder veroordeeld voor het voorhanden hebben van niet veraccijnsde sigaretten, wat leidde tot de vraag of de kosten die verband houden met deze misdrijven aftrekbaar zijn.
De Hoge Raad oordeelde dat de accijnzen die aan belanghebbende zijn nageheven, verband houden met het misdrijf waarvoor hij is veroordeeld. Dit betekent dat deze kosten niet aftrekbaar zijn volgens de wet. De uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die in het voordeel van belanghebbende was, werd vernietigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de accijnzen niet onder de aftrekuitsluiting vallen. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor nader onderzoek naar de aard van de nageheven bedragen en de voorwaarden voor het vormen van een voorziening.
De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten die verband houden met criminele activiteiten.