Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
11 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Betrokkene, die in deze procedure als verzoeker optreedt, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2020. De rechtbank had in deze beschikking een zorgmachtiging verleend, waarbij een combinatie van ambulante zorg en opname in een accommodatie werd overwogen. De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, als verweerder in cassatie, heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was eveneens gericht op verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel werd gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft derhalve het beroep verworpen, wat betekent dat de beschikking van de rechtbank in stand blijft.
Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de voorzitter M.J. Kroeze, die ook de uitspraak heeft gedaan. De zaak is van belang voor de toepassing van de Wvggz en de voorwaarden waaronder zorgmachtigingen kunnen worden verleend, vooral in situaties waarin verschillende zorgvormen worden gecombineerd.