ECLI:NL:HR:2020:2007

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
10 december 2020
Zaaknummer
19/04639
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het belang bij een voorlopig getuigenverhoor in het kader van staatssteun en mededinging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door Stichting Karmedia tegen de Gemeente Rotterdam. Karmedia, een stichting die zich richt op het onderzoeken van onrechtmatige overheidshandelingen en het controleren van staatssteun, had een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van duidelijkheid over de feitelijke toedracht van de ontwikkeling van de Markthal in Rotterdam, waarover Karmedia onderzoek had gedaan en verschillende verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur had ingediend.

De rechtbank had het verzoek van Karmedia afgewezen, en het gerechtshof Den Haag had deze beslissing bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat Karmedia geen belang had bij het voorlopig getuigenverhoor, omdat zij geen zicht had op een succesvolle vordering in de bodemprocedure. De Hoge Raad benadrukte dat Karmedia geen concurrent is van de ontvanger van de vermeende staatssteun en dat zij niet voldoet aan de criteria om zich te beroepen op de rechtsbescherming die voortvloeit uit artikel 108 lid 3 VWEU. De Hoge Raad concludeerde dat de reikwijdte van de rechtsbescherming onder deze bepaling niet zo ver reikt dat Karmedia, die zich opstelt als behartiger van het algemeen belang, hierop een beroep kan doen.

De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde Karmedia in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak heeft implicaties voor de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt in procedures die verband houden met staatssteun en mededinging, en bevestigt dat de nationale rechter niet kan worden ingeschakeld door partijen die niet direct door de steunmaatregelen worden geraakt.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/04639
Datum11 december 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
STICHTING KARMEDIA,
gevestigd te Rotterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: Karmedia,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaten: M.W. Scheltema en J.W. de Jong.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/10/551359 / HA RK 18-566 van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2018;
de beschikking in de zaak 200.254.711/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 juli 2019.
Karmedia heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Karmedia heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Karmedia is een stichting die onder meer ten doel heeft het doen van onderzoek naar onrechtmatige overheidshandelingen, het controleren van de naleving van het staatssteunverbod en het bevorderen van eerlijke concurrentie tussen bedrijven.
(ii) Karmedia heeft onderzoek gedaan naar overeenkomsten tussen de Gemeente en Provastgoed Nederland B.V. met betrekking tot de ontwikkeling van de Markthal te Rotterdam.
(iii) Karmedia heeft verschillende verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur ingediend bij de Gemeente in verband met de ontwikkeling van de Markthal. Naar aanleiding van die verzoeken heeft de Gemeente een aantal stukken aan Karmedia verstrekt.
(iv) Karmedia heeft een bodemprocedure tegen de Gemeente aanhangig gemaakt, waarin zij onder meer een verklaring voor recht vordert dat in het kader van overeenkomsten met betrekking tot de ontwikkeling van de Markthal sprake is van een of meer onrechtmatige steunmaatregelen in de zin van art. 107 VWEU.
2.2
In dit geding verzoekt Karmedia de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de feitelijke toedracht van de realisatie van de Markthal. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen.
2.3.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen. [1]
Art. 107 VWEU verbiedt steunmaatregelen van de lidstaten die de mededinging vervalsen en de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. De beoordeling van de verenigbaarheid van steunmaatregelen met de interne markt behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de Europese Commissie. De nationale rechter ziet toe op de naleving van de verplichting ingevolge art. 108 lid 3 VWEU om een voorgenomen steunmaatregel niet uit te voeren voordat zij bij de Europese Commissie is aangemeld en door haar is goedgekeurd (HvJEU 5 oktober 2006, zaak C-368/04, ECLI:EU:C:2006:644 (Transalpine Ölleitung)). (rov. 8)
Het HvJEU heeft overwogen dat justitiabelen er belang bij kunnen hebben zich voor de nationale rechter te beroepen op de opschortingsverplichting van art. 108 lid 3 VWEU als zij worden geraakt door de concurrentievervalsing die het gevolg is van de steunmaatregel of als zij aan een heffing zijn onderworpen waarmee de steunmaatregel wordt gefinancierd (HvJEU 13 januari 2005, zaak C-174/02, ECLI:EU:C:2005:10 (Streekgewest Westelijk Noord-Brabant)). Daarnaast kunnen beroepsorganisaties van deze partijen bij de nationale rechter een beroep doen op art. 108 lid 3 VWEU (vgl. HvJEU 2 april 1998, zaak C-367/95 P, ECLI:EU:C:1998:154 (Commissie/Sytraval en Brink’s France)). (rov. 9)
Karmedia is geen concurrent van de ontvanger van de vermeende steun en betaalt geen heffingen waarmee de steun wordt gefinancierd. Zij is ook geen beroepsorganisatie van dergelijke partijen. Zij heeft haar vorderingen in de bodemprocedure ingesteld op grond van art. 3:305a BW. Op grond van deze bepaling kan Karmedia een vordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Het hof sluit niet uit dat een stichting als bedoeld in art. 3:305a BW een beroep kan doen op de opschortingsverplichting van art. 108 lid 3 VWEU. Daarvoor is dan wel nodig dat een dergelijke stichting ingevolge haar statuten de belangen bundelt van personen wier belangen volgens de hiervoor genoemde jurisprudentie van het HvJEU door art. 108 lid 3 VWEU worden beschermd en die zich bij de nationale rechter kunnen beroepen op deze bepaling. Anders zou via de weg van art. 3:305a BW de rechtsbescherming van art. 108 lid 3 VWEU kunnen worden uitgebreid tot personen die niet behoren tot de kring van justitiabelen die deze bepaling beoogt te beschermen. (rov. 10)
Karmedia stelt zich op als behartiger van het algemeen belang, onder verwijzing naar haar statutaire doelstelling bestaande uit – voor zover hier relevant – het bevorderen van eerlijke concurrentie tussen bedrijven, het controleren van de naleving van het staatssteunverbod en het onderzoeken van onrechtmatige overheidshandelingen. Volgens haar heeft de nationale rechter tot taak om ingezetenen van het land te beschermen tegen (de gevolgen van) het verstrekken van onrechtmatig verleende staatssteun. Karmedia richt zich dus op de behartiging van belangen die de reikwijdte van de rechtsbescherming ingevolge art. 108 lid 3 VWEU ver te buiten gaan. Daarmee staat vast dat Karmedia op deze rechtsbescherming geen beroep kan doen. (rov. 11)
Het feit dat de Europese Commissie in het kader van het project Leidschendam Centrum naar aanleiding van een klacht van Stichting Behoud Damplein Leidschendam heeft opgetreden, naar welke zaak Karmedia verwijst, zegt niets over de reikwijdte van de rechtsbescherming ingevolge art. 108 lid 3 VWEU in een procedure bij de nationale rechter. (rov. 12)
Uit het voorgaande volgt dat Karmedia geen belang heeft bij het voorlopig getuigenverhoor omdat zij geen zicht heeft op een succesvolle vordering in de bodemprocedure. (rov. 13)

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat hof in rov. 9-13 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bij het bepalen van de reikwijdte van de rechtsbescherming die art. 108 lid 3 VWEU biedt. Het hof heeft deze reikwijdte ten onrechte beperkt tot justitiabelen en beroepsorganisaties van deze partijen die in hun belangen worden geraakt of die aan een heffing zijn onderworpen waarmee de steunmaatregel wordt gefinancierd. Volgens het onderdeel volgt uit het arrest van het HvJEU in de zaak Streekgewest Westelijk Noord-Brabant [2] geen limitatieve lijst van belanghebbenden en blijkt uit de arresten in de zaken Intermills, CELF/CIDE en Transalpine Ölleitung [3] , en uit art. 1, aanhef en onder h, Verordening (EU) 2015/1589 (Procedureverordening) [4] dat het beschermingsbereik van art. 108 lid 3 VWEU ruimer is dan waarvan het hof uitgaat.
3.1.2
Ingevolge art. 108 lid 1 VWEU onderwerpt de Commissie tezamen met de lidstaten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Art. 108 lid 2 VWEU houdt in dat indien de Commissie, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, vaststelt dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de interne markt of dat van deze steunmaatregel misbruik wordt gemaakt, zij bepaalt dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen. Art. 108 lid 3 VWEU bepaalt dat een door een lidstaat voorgenomen invoering of wijziging van een steunmaatregel niet tot uitvoering kan worden gebracht voordat de procedure van art. 108 lid 2 VWEU tot een eindbesluit heeft geleid. Dit uitvoeringsverbod heeft rechtstreekse werking.
Art. 1, aanhef en onder h, Procedureverordening bepaalt:
“Voor de toepassingen van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
h) „belanghebbende”, een lidstaat en een persoon, onderneming of ondernemersvereniging waarvan de belangen door de toekenning van steun kunnen worden geraakt, in het bijzonder de begunstigde van de steun, concurrerende ondernemingen en beroepsverenigingen.”
3.1.3
Uit de arresten van het HvJEU in de zaken Commissie/Kronoply en Kronotex en 3F/Commissie [5] volgt dat voor het antwoord op de vraag of een justitiabele als belanghebbende in de zin van art. 108 lid 2 VWEU en art. 1, aanhef en onder h, Procedureverordening kan worden aangemerkt, van belang is dat de steun haar situatie concreet dreigt te beïnvloeden. Het HvJEU heeft in het arrest in de zaak Streekgewest Westelijk Noord-Brabant overwogen dat wanneer de nationale rechter een miskenning van het verbod om steunmaatregelen tot uitvoer te brengen vaststelt, die wordt aangevoerd door justitiabelen die zich daarop kunnen beroepen, hij daaruit overeenkomstig zijn nationale recht alle consequenties moet trekken. Verder heeft het HvJEU geoordeeld dat een justitiabele die onderworpen is aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel en die in strijd met het uitvoeringsverbod wordt geïnd, zich daarop kan beroepen, ongeacht of hij wordt geraakt door concurrentievervalsing als gevolg van de steunmaatregel. [6] Het Unierecht eist dus dat een justitiabele wiens situatie door de steun concreet dreigt te worden beïnvloed, zich op art. 108 VWEU kan beroepen. In het licht van de hiervoor weergegeven rechtspraak van het HvJEU ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van art. 108 VWEU.
3.1.4
Het hof heeft geoordeeld dat Karmedia zich richt op de behartiging van belangen die de reikwijdte van de rechtsbescherming ingevolge art. 108 lid 3 VWEU ver te buiten gaan. Dat oordeel geeft, gelet op het hiervoor in 3.1.3 overwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte van de bescherming van art. 108 VWEU. Het is evenmin onbegrijpelijk, gezien de in cassatie niet bestreden vaststelling van het hof dat Karmedia zich opstelt als behartiger van het algemeen belang. Anders dan het onderdeel aanvoert, is het hof er niet van uitgegaan dat uit het hiervoor in 3.1.3 genoemde arrest van het HvJEU in de zaak Streekgewest Westelijk Noord-Brabant een limitatieve lijst van belanghebbenden volgt. Het onderdeel faalt dan ook.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Karmedia in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 879,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter, de vicepresident M.V. Polak en de raadsheren G. Snijders, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
11 december 2020.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 16 juli 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1806.
2.HvJEU 13 januari 2005, zaak C-174/02, ECLI:EU:C:2005:10 (Streekgewest Westelijk Noord-Brabant).
3.HvJEU 14 november 1984, zaak C-323/82, ECLI:EU:C:1984:345 (Intermills/Commissie); HvJEU 12 februari 2008, zaak C-199/06, ECLI:EU:C:2008:79 (CELF/CIDE); HvJEU 5 oktober 2006, zaak C-368/04, ECLI:EU:C:2006:644 (Transalpine Ölleitung).
4.Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (codificatie), PbEU 2015, L 248/9.
5.HvJEU 24 mei 2011, zaak C-83/09 P, ECLI:EU:C:2011:341 (Commissie/Kronopoly en Kronotex), punt 63 en 65; HvJEU 9 juli 2009, zaak C-319/07 P, ECLI:EU:C:2009:435 (3F/Commissie), punt 33.
6.HvJEU 13 januari 2005, zaak C-174/02, ECLI:EU:C:2005:10 (Streekgewest Westelijk Noord-Brabant), punt 21.