Uitspraak
gevestigd te Rotterdam,
zetelende te Rotterdam,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
11 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door Stichting Karmedia tegen de Gemeente Rotterdam. Karmedia, een stichting die zich richt op het onderzoeken van onrechtmatige overheidshandelingen en het controleren van staatssteun, had een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van duidelijkheid over de feitelijke toedracht van de ontwikkeling van de Markthal in Rotterdam, waarover Karmedia onderzoek had gedaan en verschillende verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur had ingediend.
De rechtbank had het verzoek van Karmedia afgewezen, en het gerechtshof Den Haag had deze beslissing bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat Karmedia geen belang had bij het voorlopig getuigenverhoor, omdat zij geen zicht had op een succesvolle vordering in de bodemprocedure. De Hoge Raad benadrukte dat Karmedia geen concurrent is van de ontvanger van de vermeende staatssteun en dat zij niet voldoet aan de criteria om zich te beroepen op de rechtsbescherming die voortvloeit uit artikel 108 lid 3 VWEU. De Hoge Raad concludeerde dat de reikwijdte van de rechtsbescherming onder deze bepaling niet zo ver reikt dat Karmedia, die zich opstelt als behartiger van het algemeen belang, hierop een beroep kan doen.
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde Karmedia in de kosten van het geding in cassatie. Deze uitspraak heeft implicaties voor de vraag wie als belanghebbende kan worden aangemerkt in procedures die verband houden met staatssteun en mededinging, en bevestigt dat de nationale rechter niet kan worden ingeschakeld door partijen die niet direct door de steunmaatregelen worden geraakt.