Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
11 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek van betrokkene, die in cassatie is gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2020. De rechtbank had in deze beschikking een zorgmachtiging verleend, waarbij de combinatie van ambulante zorg en opname in een accommodatie aan de orde was. De Hoge Raad verwijst naar de relevante wetgeving, in het bijzonder artikel 6:4 van de Wvggz, en naar eerdere rechtspraak, waaronder de uitspraak van 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1508).
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dat het cassatieberoep verworpen moest worden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.