Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
11 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoekster, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 6 april 2020 een beschikking gegeven in de zaak C01/356759/ FA RK 20-1183, waarin de zorgmachtiging werd verleend. Betrokkene was van mening dat de beschikking onterecht was en heeft daarom beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant, als verweerder, heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen.
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef.