In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbenden, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep is ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 februari 2020, nummer BK-19/00135, die op zijn beurt betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nummer SGR 18/1801). De kwestie betreft de aan belanghebbenden opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014, alsook de beschikking inzake belastingrente.
Belanghebbenden hebben een aantal middelen voorgesteld in hun cassatieberoep. De Staatssecretaris heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbenden een conclusie van repliek hebben ingediend. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 11 december 2020.