ECLI:NL:HR:2020:1948

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
19/05004
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van kwijtschelding van rentevordering als uitdeling van winst in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de kwalificatie van een kwijtschelding van een rentevordering door een BV aan haar aandeelhouder. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 september 2019, waarin de Inspecteur een bedrag van € 54.940 als inkomen uit aanmerkelijk belang had aangemerkt. Het Hof had geoordeeld dat de kwijtschelding van dit bedrag door [E] B.V. aan de belanghebbende moest worden aangemerkt als een uitdeling van winst, wat gevolgen had voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de oordelen van het Hof niet konden standhouden, omdat het Hof in een andere zaak (ECLI:NL:HR:2020:1949) de eerdere uitspraak van het Hof had vernietigd. Hierdoor viel de grond aan de oordelen van het Hof weg. De overige klachten van de belanghebbende konden niet tot cassatie leiden, omdat deze niet relevant waren voor de ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.

Daarnaast heeft de Hoge Raad bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moet vergoeden, inclusief het griffierecht en de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is van belang voor de kwalificatie van uitdelingen van winst in de inkomstenbelasting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/05004
Datum18 december 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 18 september 2019, nr. BK-18/01096 op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 18/4045) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen als bedoeld in artikel 6.2a, lid 1, en artikel 4.52, lid 1, van de Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur voor het jaar 2014 terecht bij belanghebbende een bedrag van € 54.940 als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen.
2.2
Het Hof heeft de hiervoor in 2.1 weergegeven vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen dat het bij zijn uitspraak van 18 september 2019 in de zaak met nummer BK-18/01097 heeft geoordeeld dat de kwijtschelding van het bedrag van € 54.940 door [E] B.V. aan belanghebbende moet worden aangemerkt als een uitdeling van winst. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze uitdeling van winst bij belanghebbende in de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen dient te worden betrokken, omdat belanghebbende houder is van alle certificaten van de aandelen in die vennootschap.
2.3
Voor zover de klachten opkomen tegen de hiervoor in 2.2 bedoelde oordelen van het Hof, slagen zij. Bij arrest van vandaag, ECLI:NL:HR:2020:1949, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof van 18 september 2019 in de zaak met nummer BK-18/01097 vernietigd en die zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling in volle omvang. Daarmee is aan de hiervoor in 2.2 bedoelde oordelen van het Hof de grond komen te ontvallen.
2.4
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 19/05003 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.050, derhalve € 525, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020.