Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
4 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 januari 2018. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij een organisatie die zich bezighield met BTW-fraude, wat in strijd is met artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van feitelijke leiding geven aan het opzettelijk niet tijdig doen van aangifte van omzetbelasting door een rechtspersoon, zoals vastgelegd in artikel 51.2 jo. 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen, waarbij de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De advocaat-generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet tot vernietiging leidden. Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.