ECLI:NL:HR:2020:1933
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over vergoeding immateriële schade bij belastingaanslag en redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een belastingaanslag voor personenauto’s en motorrijwielen, waarbij belanghebbende in hoger beroep ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2019. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, waarbij het Hof in zijn uitspraak niet in stand kon blijven. De Hoge Raad oordeelde dat de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en in hoger beroep moest worden verhoogd tot € 3.000.
De Hoge Raad heeft de beoordeling van de middelen in de cassatieprocedure uitvoerig behandeld. Middel III, dat zich richtte tegen het oordeel van het Hof over de redelijke termijn van berechting, slaagde op basis van eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. De overige klachten van middel III en de andere middelen konden echter niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot cassatie konden leiden, aangezien deze niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. Tevens is bepaald dat de Staat het griffierecht van € 259 aan belanghebbende moet vergoeden, evenals de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld op € 700. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.