ECLI:NL:HR:2020:1931
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in belastingzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade die belanghebbende had geleden als gevolg van een te lange procedure in belastingzaken, specifiek met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 januari 2019, waarin de hoogte van de schadevergoeding was vastgesteld.
De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn van berechting was overschreden en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad verhoogde de vergoeding van immateriële schade tot een totaalbedrag van € 3.000, waarbij € 1.000 door de Inspecteur en € 2.000 door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) moest worden vergoed. Tevens werd bepaald dat indien de schadevergoeding niet tijdig werd betaald, wettelijke rente zou gaan lopen vier weken na de uitspraak.
Daarnaast werden de Staatssecretaris en de Staat veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, waarbij de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand werden vastgesteld op € 350 per partij. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten, samen met de raadsheren E.N. Punt en P.M.F. van Loon, en is openbaar uitgesproken op 4 december 2020.