Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
20 november 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De zaak betreft een verzoek van betrokkene, die in cassatie is gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 januari 2020. De rechtbank had in die beschikking een eerdere beslissing genomen die betrokkene niet beviel, waarna hij besloot om in cassatie te gaan. De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam was de verweerder in deze procedure en heeft verzocht om het beroep van betrokkene te verwerpen.
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst van deze beoordeling was dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank. De Hoge Raad heeft in zijn oordeel geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van betrokkene verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank Rotterdam in stand bleef. Deze uitspraak is gedaan door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en is openbaar uitgesproken door raadsheer M.J. Kroeze.